Heiligheid in het Oude Testament: heiligheid van God
God wordt in het Oude Testament beschouwd als de allerheiligste die bestaat. Hij is verheven boven alles, en de bron van alle heiligheid. Mensen hebben de plicht om Gods heiligheid hoog te houden door te leven zoals God het wil.
Gods verhevenheid
Gods heiligheid houdt in dat hij verheven is boven alles wat bestaat. Hij is de ‘Heilige van Israël’ (Jesaja 1:4; Jeremia 50:29) – de enige die door de Israëlieten vereerd mag worden (Jesaja 8:13-14). God toont zijn heiligheid door grote daden te verrichten (Numeri 20:13; Ezechiël 20:41) en door het kwade te bestraffen (Ezechiël 28:22).
Ontzag voor Gods heiligheid
Mensen hebben de plicht om ‘Gods naam te heiligen’ (Jesaja 29:23). Ofwel – volgens een formulering die vaker voorkomt in het Oude Testament – om ‘zijn heilige naam niet te ontwijden’ (Leviticus 22:2; Ezechiël 20:39). Dat betekent dat men ontzag moet hebben voor Gods heiligheid, en zijn eer en glorie (zijn ‘reputatie’) in stand moet houden. Er zijn verschillende manieren waarop mensen Gods naam kunnen heiligen:
- door hem te gehoorzamen en zich aan zijn geboden
te houden (Leviticus 22:31-32); - door eerbied voor hem te hebben (Jesaja 29:23);
- door hem te prijzen (‘het prijzen van zijn heilige naam’) (Psalm 30:5; Psalm 97:12).
Door zonde
God als bron van heiligheid
God is de bron van alle heiligheid, en kan aan mensen of zaken in de schepping heiligheid toebedelen: zij worden door hem geheiligd, oftewel: apart gezet. Dat geldt bijvoorbeeld voor de sabbat
Heiligheid van andere hemelse wezens
Ook hemelse wezens die ondergeschikt zijn aan God, worden soms ‘heilig’ genoemd. Zo worden in Daniël 8:13 engelen