Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschap

Dag 312 / Ezech. 24-25, Ps. 96

Bijbeltekst(en)

Ezechiël 24

De kookpot

1In het negende jaar, op de tiende dag van de tiende maand, richtte de HEER zich tot mij: 2‘Mensenkind, schrijf op welke dag het is, de precieze datum, want vandaag is het de dag dat de koning van Babylonië het beleg voor Jeruzalem heeft geslagen. 3Vertel dit opstandige volk een verhaal, zeg tegen hen: “Dit zegt God, de HEER: Zet de kookpot op en giet er water in. 4Vul de pot met vlees, met schenkel en schouderstuk, met de mooiste stukken en de beste bouten. 5Neem het vetste dier uit de kudde, stapel hout op onder de pot, laat het water koken en zieden, laat de bouten sudderen.

6Daarom – dit zegt God, de HEER: Wee de bloedstad! Een pot met aangekoekt vuil is zij, een pot waar het vuil niet van afgaat; haal de stukken vlees er een voor een uit – er is geen lot op de stad gevallen. 7Het bloed dat ze vergoten heeft, is nog niet verdwenen. Op een kale rots blijft het liggen, ze heeft het niet laten weglopen over de aarde, waar het in de grond kan verdwijnen. 8Opdat mijn toorn kan opkomen, opdat Ik het bloed kan wreken, heb Ik het op de kale rots laten liggen, waar het niet kan worden toegedekt.

9Daarom – dit zegt God, de HEER: Wee de bloedstad! Ikzelf zal een groot vuur aanleggen. 10Zorg voor veel brandhout, steek het vuur aan, laat het vlees verbranden, het vocht verkoken en de botten verkolen. 11Laat de pot leeg op het vuur staan, zodat hij heet wordt en het koper gaat gloeien, om alle onreinheid in de pot te laten wegsmelten en het vuil te laten verdwijnen. 12Maar al die moeite zal vergeefs zijn: het vele vuil wil er niet af, het wordt door het vuur niet weggebrand. 13Jouw onreinheid is je schande; omdat je niet rein bent geworden toen Ik je wilde reinigen, zul je van je onreinheid niet meer worden gezuiverd voordat Ik mijn woede op je heb gekoeld. 14Ik, de HEER, heb gesproken, en zo zal het gebeuren, zo zal Ik het doen. Ik zal je niet ontzien, Ik zal geen medelijden tonen, Ik zal geen spijt krijgen. Naar je daden zul je worden beoordeeld – zo spreekt God, de HEER.”’

Een plotselinge slag

15De HEER richtte zich tot mij: 16‘Mensenkind, door een plotselinge slag zal Ik het liefste wat je hebt van je wegnemen. Je mag daar niet om rouwen of treuren, en je tranen niet laten vloeien. 17Klaag in stilte, rouw niet om de dode. Wikkel een tulband om en doe je sandalen aan; bedek je baard en snor niet en eet niet van het brood dat de mensen je brengen.’

18Die ochtend sprak ik nog tegen het volk, en ’s avonds stierf mijn vrouw. De volgende morgen deed ik wat mij was opgedragen.

19Het volk vroeg mij: ‘Wilt u ons uitleggen waarom u zich zo gedraagt, en wat dat voor ons betekent?’ 20Ik antwoordde: ‘De HEER heeft zich tot mij gericht. Hij droeg me op 21tegen het volk van Israël te zeggen: “Dit zegt God, de HEER: Ik ga mijn heiligdom ontwijden, de plaats waaraan jullie je trots en kracht ontlenen, jullie liefste bezit, de plaats waarnaar jullie hart verlangt. De zonen en dochters die jullie daar achtergelaten hebben, zullen vallen door het zwaard.” 22Jullie zullen doen wat ik heb moeten doen: Jullie mogen je baard en snor niet bedekken, en niet eten van het brood dat de mensen jullie brengen. 23Wikkel een tulband om en doe je sandalen aan, rouw niet en treur niet. Jullie schuld wordt jullie ondergang, en jullie zullen bij elkaar je leed klagen. 24“Ezechiël zal voor jullie een teken zijn: zoals hij heeft gedaan, zo moeten jullie doen. Als het onheil komt, zullen jullie beseffen dat Ik God, de HEER, ben.”’

25‘Mensenkind, op de dag dat Ik hun vesting – hun stralende vreugde, hun liefste bezit, hun hartsverlangen – van hen wegneem, en ook hun zonen en dochters, 26op die dag zal er een overlevende bij je komen om je dat te berichten. 27Op die dag zal je mond geopend worden, je zult weer kunnen spreken en niet langer stom zijn. Zo zul je voor het volk een teken zijn, en zij zullen beseffen dat Ik de HEER ben.’

Ezechiël 25

Profetie tegen de volken die Israël omringen

1De HEER richtte zich tot mij: 2‘Mensenkind, richt je blik op de Ammonieten en profeteer tegen hen. 3Zeg tegen de Ammonieten: “Luister naar de woorden van God, de HEER! Dit zegt God, de HEER: Jullie hebben je vrolijk gemaakt toen mijn heiligdom werd ontwijd, toen het land van Israël werd verwoest en het volk van Juda in ballingschap ging. 4Daarom zal Ik jullie land in eigendom geven aan de stammen uit het oosten. Zij zullen er hun tenten opslaan en er hun woonplaats van maken; zij zullen jullie vruchten eten en je melk drinken. 5Van Rabba maak Ik weidegrond voor hun kamelen en van Ammon een rustplaats voor hun schapen. Zo zullen jullie weten dat Ik de HEER ben.

6Ook dit zegt God, de HEER: Jullie hebben je handen op elkaar geslagen en met je voeten gestampt en vol minachting gelachen over het lot van Israël. 7Daarom zal Ik mijn hand tegen jullie opheffen en je ten prooi laten vallen aan andere volken. Ik zal jullie uit de kring van de volken verwijderen, jullie land zal niet langer bestaan. Ik zal jullie vernietigen; zo zullen jullie weten dat Ik de HEER ben.”

8Dit zegt God, de HEER: Moab – en ook Seïr – heeft gezegd dat het volk van Juda niet anders is dan alle andere volken. 9Daarom zal Ik de steden op de berghellingen van Moab verwoesten, alle steden, tot de laatste toe. Ook de allermooiste zullen ten onder gaan: Bet-Hajjesimot, Baäl-Meon en Kirjataïm. 10Net als Ammon zal Ik Moab in eigendom geven aan de stammen uit het oosten. Geen volk zal zich de Ammonieten ooit nog herinneren. 11Zo zal Ik ook Moab straffen; ze zullen weten dat Ik de HEER ben.

12Dit zegt God, de HEER: Edom heeft zich op het volk van Juda gewroken en zo een zeer zware schuld op zich geladen. 13Daarom – zegt God, de HEER – zal Ik mijn hand tegen Edom opheffen. Ik zal er mens en dier uitroeien, Ik zal het land verwoesten; van Teman tot Dedan zullen allen door het zwaard worden geveld. 14Door Israël, mijn volk, zal Ik me op Edom wreken: Israël zal Edom treffen met mijn woede en mijn toorn, en zo zal Edom mijn wraak leren kennen – spreekt God, de HEER.

15Dit zegt God, de HEER: De Filistijnen zijn wraakzuchtig geweest, ze hebben zich vol minachting gewroken; gedreven door een eeuwigdurende haat hebben ze verwoestingen aangericht. 16Daarom – zegt God, de HEER – zal Ik mijn hand tegen de Filistijnen opheffen. Ik zal die Kretenzers uitroeien, en wie er van hen in de kustvlakte nog in leven is, richt Ik te gronde. 17Ik zal me meedogenloos op hen wreken, in mijn toorn zal Ik hen straffen, en dan, als mijn wraak hen treft, zullen ze beseffen dat Ik de HEER ben.’

Ezechiël 24-25NBV21Open in de Bijbel

Psalmen 96

1Zing voor de HEER een nieuw lied,

zing voor de HEER, heel de aarde.

2Zing voor de HEER, prijs zijn naam,

verkondig van dag tot dag dat Hij ons redt.

3Maak aan alle volken zijn majesteit bekend,

aan alle naties zijn wonderdaden.

4Groot is de HEER, Hem komt alle lof toe,

geducht is Hij, meer dan alle goden.

5De goden van de volken zijn minder dan niets,

maar de HEER: Hij heeft de hemel gemaakt!

6Glans en glorie gaan voor Hem uit,

macht en luister vullen zijn heiligdom.

7Erken de HEER, stammen en volken,

erken de HEER, zijn majesteit en macht,

8erken de HEER, de majesteit van zijn naam,

draag geschenken zijn voorhoven binnen.

9Buig u voor de HEER in zijn heilige glorie,

huiver, heel de aarde, wanneer Hij verschijnt.

10Zeg aan de volken: ‘De HEER is koning.

Vast staat de wereld, zij wankelt niet.

Hij oordeelt de volken naar recht en wet.’

11Laat de hemel verheugd zijn, de aarde juichen,

de zee bruisen, met alles wat daar leeft.

12Laat het veld verblijd zijn en alles wat daar groeit,

laten alle bomen jubelen

13voor de HEER, want Hij is in aantocht,

in aantocht is Hij als rechter van de aarde.

Rechtvaardig zal Hij de wereld berechten,

eerlijk oordelen over de volken.

Psalmen 96NBV21Open in de Bijbel
Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschapv.4.25.2
Volg ons