Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschap

Dag 313 / Ezech. 26-27, Ps. 83

Bijbeltekst(en)

Ezechiël 26

Profetie tegen Tyrus

1In het elfde jaar, op de eerste dag van de maand, richtte de HEER zich tot mij: 2‘Mensenkind, Tyrus heeft zich vrolijk gemaakt over Jeruzalem, zij heeft uitgeroepen: “De Poort der volken is verwoest en is mij toegevallen. Nu de stad in puin ligt, zal ik mij vullen met haar schatten!” 3Daarom – dit zegt God, de HEER: Ik keer me tegen je, Tyrus, Ik zal een vloed van volken op je afsturen, ze zullen op je aanstormen als de golven van de zee! 4De muren van Tyrus zullen ze verwoesten en haar torens neerhalen. Ik zal zelfs het stof uit Tyrus wegvegen, Ik zal van haar een kale rots maken, 5een plaats waar je netten te drogen hangt, midden in zee. Ik heb gesproken – spreekt God, de HEER. Tyrus valt ten prooi aan andere volken, 6en haar dochtersteden op het land zullen door het zwaard worden geveld. Ze zullen weten dat Ik de HEER ben.

7Want dit zegt God, de HEER: Ik zal Nebukadnessar, de koning van Babylonië, de koning der koningen, naar jou, Tyrus, laten optrekken. Hij komt vanuit het noorden, met paarden, wagens en ruiters, met een groot en machtig leger. 8Hij zal je dochters op het vasteland vellen met zijn zwaard en tegen jou zal hij een belegeringswal en een bestormingsdam opwerpen, terwijl zijn soldaten door schilden worden beschermd. 9Met zijn stormram zal hij op je muren beuken, je torens zal hij met houwelen neerhalen. 10Met zo veel paarden komt hij op je af dat stofwolken je zullen bedekken; als hij je poorten binnenkomt zullen je muren beven door het geraas van de ruiters, de wielen en de wagens, alsof de stad wordt opengereten. 11De hoeven van zijn paarden zullen je straten kapottrappen, hij zal je bevolking doden met zijn zwaard, je machtige zuilen zullen tegen de grond gaan. 12Je rijkdommen worden geroofd, je handelswaren geplunderd, je muren neergehaald en je kostbare huizen afgebroken. Alle stenen, al het houtwerk en alle puin verdwijnen in zee. 13Je gezang zal Ik doen verstommen, niemand zal de klank van je lieren nog horen. 14Ik maak een kale rots van je, een droogplaats voor netten, je zult nooit meer worden herbouwd. Ik, de HEER, heb gesproken – zo spreekt God, de HEER.

15Ook dit zegt God, de HEER, tegen Tyrus: De kusten en de eilanden zullen beven bij het geluid van je val, bij het gekerm van de gewonden, als er binnen je muren een slachting wordt aangericht. 16Alle vorsten van de zee zullen van hun troon afdalen, hun mantels afleggen en hun kleurige gewaden uittrekken. Gehuld in het kleed van de angst zullen ze op de grond gaan zitten, onophoudelijk bevend, verbijsterd over je lot. 17Ze zullen dit klaaglied over je zingen:

“Ach, hoe ben je te gronde gegaan!

Jij, eens vanuit de zeeën bevolkt,

roemrijke stad, burcht in de zee,

jij en je bewoners zaaiden overal angst.

18Nu beven de kusten, op de dag van je val,

ontzet zijn de eilanden in de zee

over je ondergang.”

19Dit zegt God, de HEER: Wanneer Ik jou tot een stad van ruïnes maak, een stad zonder bewoners, wanneer Ik de oervloed op je af laat komen en de machtige wateren je overspoelen, 20dan zal Ik je doen afdalen naar hen die je zijn voorgegaan, naar het volk van weleer. Daar zul je wonen, in het land van de diepten, bij hen die zijn afgedaald in de afgrond, in de eeuwige ruïnes. Je zult niet langer in het land van de levenden wonen, daar zul je geen plek meer hebben. 21Ik zal je tot een schrikbeeld maken, je zult er niet meer zijn. Je wordt gezocht, maar nooit meer word je gevonden – zo spreekt God, de HEER.’

Ezechiël 27

1De HEER richtte zich tot mij: 2‘Zing, mensenkind, een klaaglied over Tyrus. 3Zeg tegen Tyrus, de stad die de toegang tot de zee beheerst, de stad die handeldrijft met verre volken en landen overzee: “Dit zegt God, de HEER:

Jij, Tyrus, noemde je schoonheid volmaakt.

4Je land lag in het hart van de zee,

in volmaakte schoonheid was je gebouwd.

5Van Senircipressen waren je boorden,

een Libanonceder was je mast.

6Van eiken uit Basan waren je riemen,

je dek was van ivoor, ingelegd in dennenhout

van de eilanden waar de Kittiërs wonen.

7Van bont Egyptisch linnen waren de zeilen

waaraan je van verre te herkennen was,

het blauwpurper en roodpurper van Alasia’s kusten

werd de stof van je dekkleden.

8De vorsten van Sidon en Arwad waren je roeiers,

jouw wijzen, Tyrus, hielden het roer,

9de oudsten en wijzen van Gebal voeren als timmerlui mee.

Alle schepen van de zee kwamen langszij,

hun zeelui dreven handel met je.

10Soldaten uit Perzië, Lydië en Libië vochten voor je,

hun schilden en helmen hingen ze aan je muren –

zo zetten ze je luister bij.

11Arwadieten en Chelechieten bewaakten je muren,

Gammadieten hielden op je torens de wacht,

hun pijlkokers hingen ze overal aan je muren –

zo werd je schoonheid volmaakt.

12Tarsis handelde met je vanwege je vele rijkdommen; het betaalde je goederen met zilver en ijzer, met tin en lood. 13De kooplieden van Griekenland, Tubal en Mesech gaven je voor je handelswaar slaven en bronzen voorwerpen. 14Bet-Togarma leverde werkpaarden, rijpaarden en muildieren voor je goederen. 15Ook met de kooplieden uit Rhodos en vele andere eilanden dreef je handel; ze betaalden je met ivoor en ebbenhout. 16Ook Edom dreef handel met je vanwege je vele producten; het betaalde je goederen met granaatstenen, met roodpurperen en bonte wol, met fijn linnen, koraal en robijnen. 17De kooplieden van Juda en Israël gaven voor je handelswaar rijst, fijn meel, honing, olijfolie en balsem. 18-19Ook Damascus handelde met je vanwege je vele rijkdommen, het kocht allerlei producten; het betaalde je goederen – bewerkt ijzer, kaneel, kalmoes en andere handelswaar – met wijn uit Chelbon en wol uit Sachar en met kruiken wijn uit Uzal. 20Van de kooplieden uit Dedan betrok je je zadelkleden; 21de Arabieren en de vorsten van Kedar handelden met je in lammeren, rammen en bokken. 22De kooplieden van Seba en Rama leverden je voor je goederen de beste soort reukwerk en allerlei edelstenen en goud. 23-24Ook de kooplieden van Charan, Kanne en Eden, en die van Seba, Assur en Kilmad handelden met je en verkochten je schitterende gewaden en mantels van blauwpurperen en bonte wol, kleden van tweekleurig weefsel en stevig gevlochten touwen. 25Met schepen uit Tarsis werd je handelswaar vervoerd.

Zo lag je volgeladen en zwaar

in het hart van de zeeën.

26Je roeiers brachten je in diepe wateren,

en daar, in het hart van de zeeën,

werd je door de oostenwind gebroken.

27Al je bezit en al je goederen,

je handelswaar en je matrozen,

je stuurlui en je scheepstimmerlieden,

allen die handel met je dreven,

je soldaten en al je inwoners –

alles zal met je ten onder gaan,

in het hart van de zeeën,

op de dag dat jij vergaat.

28De golven raken in beroering

door de kreten van je stuurlui,

29de roeiers verlaten hun schepen,

matrozen, stuurlui, allen gaan aan land.

30Ze verheffen hun stem en beklagen je bitter.

Ze zullen stof over hun hoofd werpen

en zich wentelen in het vuil,

31ze zullen zich kaalscheren om jou,

zich met een rouwkleed omgorden

en bitter over je wenen, in een bittere rouwklacht.

32Dan zingen en klagen ze over je:

‘Wie was aan Tyrus, daar midden in zee, gelijk?’

33Met de aanvoer van goederen over de zeeën

heb je vele volken welvarend gemaakt;

met al je schatten en handelswaar

heb je de koningen van de aarde rijkdom gebracht.

34Nu ben je door de zeeën gebroken,

door de waterdiepten verzwolgen.

Je handelswaar en je bewoners zijn met je vergaan.

35Verbijsterd zijn de kustbewoners over je lot,

hun koningen rijzen de haren te berge,

hun gezicht is van angst verwrongen.

36De handeldrijvende volken sissen van afschuw!

Een schrikbeeld ben je geworden,

tot in eeuwigheid zul je er niet meer zijn.”’

Ezechiël 26-27NBV21Open in de Bijbel

Psalmen 83

1Een lied, een psalm van Asaf.

2God, houd u niet stil,

zwijg niet, God, zie niet lijdzaam toe.

3Uw vijanden roeren zich,

trots heffen uw haters het hoofd.

4Tegen uw volk smeden zij een complot,

ze spannen tegen uw lieveling samen

5en zeggen: ‘Kom, wij verdelgen dit volk,

Israëls naam wordt nooit meer genoemd.’

6Zij hebben samen plannen gesmeed

en zich tegen U verenigd:

7de tenten van Edom en de Ismaëlieten,

Moab en de zonen van Hagar,

8Gebal en Ammon en Amalek,

Filistea en de bewoners van Tyrus.

9Zelfs Assyrië heeft zich aangesloten

en de hand gereikt aan de zonen van Lot. sela

10Doe met hen als met Midjan,

als met Sisera en Jabin in het Kisondal,

11die bij Endor werden vernietigd

en als mest op het land bleven liggen.

12Behandel hun vorsten als Oreb en Zeëb,

hun leiders als Zebach en Salmunna,

13die zeiden: ‘Wij bezetten het land

waar God zijn woning heeft.’

14Mijn God, maak hen tot distelpluis,

tot kaf dat verwaait in de wind.

15Zo snel als vuur het bos verbrandt,

als vlammen de bergen verschroeien,

16laat zo uw storm hen voortjagen,

uw wervelwind hen verwarren.

17Overdek hen met schande,

dan zullen zij vragen naar uw naam, HEER.

18Laat hen beschaamd staan, in verwarring raken

en eerloos verloren gaan, voorgoed.

19Dan zullen zij weten dat uw naam HEER is,

dat U alleen de Allerhoogste bent op aarde.

Psalmen 83NBV21Open in de Bijbel
Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschapv.4.25.2
Volg ons