Context en aantekeningen bij Genesis 3:1-24
Hier vind je informatie over de context van Genesis 3:1-24 en aantekeningen bij de tekst.
Het boek Genesis als geheel
Plek van deze passage in het geheel
Genesis 3 maakt onderdeel uit van het eerste gedeelte van Genesis: Genesis 1-11, dat ook wel de ‘oergeschiedenis’ wordt genoemd. Deze hoofdstukken gaan behalve over het ontstaan van de wereld en de mens over de voorgeschiedenis van Israël. In Genesis 3 wordt het vervolg verteld van het verhaal in Genesis 2:4-24, over Gods schepping van de man en vrouw en hun verblijf in de tuin van Eden. We lezen in dit hoofdstuk dat de man en de vrouw – Adam en Eva – Gods verbod overtreden en door God uit de tuin worden weggestuurd. Het volgende hoofdstuk, Genesis 4, vertelt over de nakomelingen van Adam en Eva, beginnend met het verhaal over Abel en Kaïn dat uitloopt op broedermoord.
De tuin van Eden
Opbouw en kern van deze passage
In de NBV21 is voor Genesis 3 de volgende indeling aangehouden:
- 3:1-5 De slang spreekt met de vrouw over het eten van de boom van de kennis van goed en kwaad
- 3:6-7 De vrouw en de man eten van de boom en ontdekken dat ze naakt zijn
- 3:8-13 God spreekt met de man en de vrouw over wat ze hebben gedaan
- 3:14-19 God spreekt een oordeel uit over de slang, de vrouw en de man
- 3:20-21 De man noemt zijn vrouw Eva. God maakt kleren voor de man en de vrouw
- 3:22-24 God stuurt de man en de vrouw weg uit de tuin
Opvallend is het chiastische patroon (a-b-c | c-b-a) in de volgorde waarin de personen in dit hoofdstuk optreden of centraal staan:
- slang (vs.1) – vrouw (vs.2-3) – man (vs.6) – God (vs.8)
- God (vs.9) – man (vs.10) – vrouw (vs.13) – slang (vs.13)
- slang (vs.14) – vrouw (vs.16) – man (vs.17) – God (vs.21)
Voor de opbouw van Genesis 2-3 als geheel, zie bij de bespreking van Genesis 2:8-24
Uitgelicht
Genesis 3 staat in de christelijke traditie bekend als de zondeval. Opvallend genoeg komt het woord ‘zonde’ in dit hoofdstuk niet voor (‘zonde’ komt voor het eerst voor in Gen. 4:7). De verleiding waar de mens voor bezwijkt – ondanks Gods verbod – is de wens om eigen baas te zijn en onafhankelijk, om zelf te bepalen over goed en kwaad.
Aantekeningen
Bij vers 1
- was de slang het sluwst: Vanwege het verwisselen van de huid werd de slang in de oudheid een symbool voor het leven dat zich herstelt en vernieuwt. Het vernieuwen van de huid associeerde men met kennis van het geheim van het leven. Tegelijk was men zich bewust van het gevaar van de slang, wiens gif tot de dood kon leiden. Daarnaast komt in verschillende Bijbelgedeelten de gedachte naar voren van de slang – ook wel Leviatan genoemd – als tegenstander van God, die samen met de machten van de chaos tegen God strijdt (bijv. Jes. 27:1). In het Nieuwe Testament zal de slang worden vereenzelvigd met de duivel, Satan (Op. 12:9; 20:2; vgl. 2 Kor. 11:3, 14; Luc. 10:18-19; Joh. 8:44), omdat hij de mens tot zonde verleidde en van God vervreemdde.
In het Hebreeuws is er een woordspel tussen het woord voor ‘sluw’ (ʿārûm) in 3:1 en het woord voor ‘naakt’ (ʿărûmmîm) in 2:25 en 3:7, zie daarvoor de aantekening bij vs.7. Dat de slang sluw is wordt maar al te duidelijk uit het vervolg: hij weet steeds op geraffineerde wijze een draai te geven aan Gods woorden en spreekt voortdurend halve waarheden.
- Heeft God werkelijk gezegd (…) mogen eten?’: De slang formuleert zijn vraag op een schijnbaar onpartijdige en objectieve manier, terwijl zijn boodschap eigenlijk heel slinks is. Hij draait de omschrijving in Genesis 2:16-17 om: de mensen mochten juist van álle bomen eten behalve van één. In het Hebreeuws komt de vraag nog listiger over, omdat hij op twee manieren uitgelegd kan worden; letterlijk luidt de zin: ‘Niet mogen jullie eten van elke boom in de tuin?’ wat vertaald kan worden als: ‘Mogen jullie van geen enkele boom in de tuin eten?’ maar ook als: ‘Mogen jullie niet van élke boom in de tuin eten?’. Dat laatste is in feite correct, maar wekt een totaal andere indruk dan Gods gulle toezegging in 2:16-17. Op deze manier probeert de slang twijfel bij de mensen te zaaien over Gods goedheid.
Bij vers 2-3
- ‘We mogen de vruchten (…) aan te raken: De vrouw corrigeert de slang, maar voegt toe dat ze die boom en zijn vruchten zelfs niet mogen aanraken. Dat had God niet gezegd toen Hij de mens dit verbod gaf (2:16-17). Maakt de vrouw God hier strenger dan Hij is? Of had de man Gods verbod juist strenger aan haar voorgesteld? In de Joodse uitleg wordt dit soms positief geduid, als een voorbeeld van het ‘hek rond de Tora’: ga uit eerbied voor de geboden nog een stap verder.
placeholder
- de boom in het midden van de tuin: De vrouw doelt op de boom van de kennis van goed en kwaad. Volgens 2:9 was het de boom van het leven die in het midden van de tuin stond. Maar het is ook mogelijk dat beide bomen in het midden van de tuin stonden.
Bij vers 4
- De slang ontkent wat God in 2:17 heeft gezegd. Er lijkt een kern van waarheid in zijn opmerking te zitten, want de doodstraf waarmee in 2:17 werd gedreigd, lijkt na de overtreding niet te worden uitgevoerd.
Bij vers 5
- Integendeel: Na de behoedzame inleiding gaat de slang tot de tegenaanval over en beschuldigt God – de naam JHWH wordt door de slang niet gebruikt – van een leugen. De gedachte van God in Genesis 3:22 (‘Nu is de mens aan Ons gelijk geworden’) lijkt te suggereren dat de slang gelijk heeft. Maar in 3:7 heeft het ‘opengaan van de ogen’ allereerst tot gevolg dat de mensen zich bewust worden van hun naaktheid.
- God weet: De slang beweert Gods gedachten te kennen. Een dergelijk inzicht in de gedachten van anderen is alleen aan God voorbehouden. De slang verheft zichzelf op deze manier boven God.
placeholder
- als God: In plaats van ‘als God’ kan het Hebreeuws (kēʾlōhîm) hier ook worden vertaald met ‘als goden’. Zo heeft onder meer de Griekse vertaling van het Oude Testament (LXX) de tekst gelezen. Een argument dat wordt genoemd voor de interpretatie ‘als goden’ is dat het participium van het werkwoord ‘kennen’ dat hier direct op volgt, in het meervoud staat (letterlijk: ‘jullie zullen zijn als goden, kennende goed en kwaad’). Als ʾĕlōhîm het onderwerp van ‘kennen’ is, moet het dus wel een meervoud zijn: goden. Toch zegt dit niet alles, want je kunt ook betogen dat ‘jullie’ (ook meervoud!) het onderwerp van het kennen zijn. Een tweede argument voor een vertaling met ‘als goden’ is, dat God een meervoud gebruikt in 3:22, waar staat: ‘Nu is de mens aan ons gelijk geworden’. Toch ligt in Genesis 3 de keuze voor ‘als God’ het meest voor de hand. Overal in dit hoofdstuk – ook nog in hetzelfde vers – wordt het woord ʾĕlōhîm gebruikt in de betekenis ‘God’. De keuze voor ‘als God’ wordt dan ook het breedst gedragen en is overgenomen in de NBV21. Zie ook de aantekening bij vers 22 ‘Nu is de mens aan Ons gelijk geworden’.
placeholder
- God weet (…) goed en kwaad: De slang insinueert dat God over bepaalde kennis beschikt die Hij de mensen willens en wetens onthoudt, waardoor de mens iets misloopt wat belangrijk en goed voor hem zou kunnen zijn (kennis van goed en kwaad). Op deze manier wordt God door de slang afgeschilderd als jaloers en onderdrukkend. De strategie van de slang is duidelijk: twijfel bij de mens wekken over Gods goedheid en gulheid en de begeerte aanwakkeren.
Bij vers 6
- Zijn vruchten (…) wijsheid zou schenken: De tekst noemt drie zaken waardoor de vrouw zich laat verleiden: 1. de boom heeft heerlijke vruchten (letterlijk: ‘de boom is goed om te eten’); 2. de boom is mooi om te zien, en 3. de gedachte dat de boom wijsheid zal schenken trekt haar. De eerste twee punten werden al genoemd in 2:9 maar dan in omgekeerde volgorde; in 3:6 heeft het eten van de vrucht prioriteit gekregen. Naar deze tekst wordt verwezen in 2 Kor. 11:3; 1 Tim. 2:14.
- een lust: De Hebreeuwse term (taʾăwâ) betekent ‘begeerte’, en staat voor de intense wens om iets in bezit te krijgen. Het verwante werkwoord komt voor in Deuteronomium 5:21, het laatste van de tien geboden.
- dat de boom haar wijsheid zou schenken: Kennelijk interpreteert de vrouw op deze manier de woorden van de slang in vers 5 dat door het eten van deze boom ‘jullie de ogen zullen opengaan (…) en dat jullie dan als God zullen zijn en kennis zullen hebben van goed en kwaad’. Zie ook de aantekening bij Genesis 2:9
.
Bij vers 7
- Toen gingen hun beiden de ogen open en merkten ze dat ze naakt waren: in het Hebreeuws is er een woordspel tussen het woord voor ‘naakt’ (ʿărûmmîm) in 3:7 en het woord voor ‘sluw’ (ʿārûm) in 3:1: de sluwheid van de slang staat aan de basis van de bewustwording dat de mens en zijn vrouw naakt zijn. De toezegging van de slang in vers 5 – dat de ogen van de mens geopend zullen worden – wordt waargemaakt, maar op een heel andere, en minder positieve, manier dan de mensen hadden gedacht: hun ogen worden geopend voor het feit dat ze naakt zijn.
placeholder
- Dit vers staat in contrast met 2:25. De onbevangenheid van de mensen aan het begin slaat om in de gedachte dat ze zich moeten bedekken en zich voor elkaar moeten verbergen. Ze zullen dezelfde behoefte voelen ten opzichte van God (vs. 8); voortaan zullen ze zich schuldig voelen en schaamte kennen.
Bij vers 8
- verborgen zij zich voor Hem: De mensen zijn bang voor God en voelen zich schuldig omdat ze weten dat ze zijn verbod hebben overtreden. Niet alleen de relatie tussen de mensen onderling is verstoord (wat blijkt uit vs.7) maar ook die tussen de mensen en God.
Bij vers 9
- de mens: De verteller grijpt weer terug op ‘mens’ in plaats van ‘man’; dit herinnert aan het verbod in 2:15-17.
- ‘Waar ben je?’: Hieruit hoeft niet te worden afgeleid dat God niet weet waar de mensen zijn. (Ook in 4:9 weet God al waar Abel is, en is de vraag ‘waar is Abel?’ bedoeld om Kaïn zich te laten verantwoorden.) Het is een open vraag, waarmee God de ondervraging begint. De mens antwoordt dan ook niet door te vertellen waar hij was, maar geeft een reden waarom hij zich verborgen heeft.
- en werd bang omdat ik naakt ben: De man geeft als reden voor zijn angst dat hij naakt is. Maar dat lijkt eerder een excuus te zijn: de mensen hebben zichzelf immers al met vijgenbladeren bedekt (zie vs.7). Bovendien veroorzaakte hun naaktheid eerder schaamte dan angst. De werkelijke reden voor zijn angst is het overtreden van Gods verbod. Maar dat wil de man niet openlijk aan God toegeven.
Bij vers 11
- ‘Wie heeft je verteld (…) Ik je verboden had te eten?’: Ook hier gaat het om pedagogische vragen waarop God het antwoord zelf al weet. God prikt door het onlogische betoog van de man heen. Hij beschuldigt de man niet direct, maar geeft hem de kans om zelf zijn overtreding te bekennen.
Bij vers 12
- De mens antwoordde (…) gegeten’: De man geeft de vrouw de schuld van zijn misstap. Zo is er, na de vreugde en harmonie in 2:23-24, een kloof ontstaan tussen de man en de vrouw, die al begon met de onderlinge schaamte in vers7, en nu nog dieper is geworden.
- die U mij hebt gegeven: Behalve aan de vrouw geeft de man indirect ook de schuld aan God, die hem de vrouw immers gegeven heeft (vgl. 2:22). Hij schuift zijn eigen verantwoordelijkheid af.
Bij vers 13
- ‘Waarom heb je dat gedaan?’: Het Hebreeuws luidt letterlijk: ‘Wat is dit dat je hebt gedaan?’ Een dergelijke formulering impliceert in het Hebreeuws een verwijt. Het gaat dus niet om een vraag naar de feiten maar om een vraag naar het waarom.
placeholder
- De slang heeft me misleid: De vrouw doet hetzelfde als de man: beiden beantwoorden Gods vraag naar het ‘waarom’ door de schuld af te schuiven. Terwijl de man dat doet op de vrouw en op God, schuift de vrouw de schuld af op de slang. Als reactie op het aanwijzen van de vrouw als schuldige ondervraagt God de vrouw. Daarentegen wordt de slang, die door de vrouw als schuldige wordt aangewezen, door God niet verhoord.
placeholder
Bij vers 14-19
God spreekt een oordeel uit over achtereenvolgens de slang, de vrouw en de man, in dezelfde volgorde als waarin zij in vs.1-6 gehandeld hebben. Bij alle drie noemt God steeds twee aspecten: de straf heeft negatieve gevolgen voor enerzijds een belangrijke functie in het leven van de aangesprokene zelf (die hij/zij al had maar die nu zwaarder wordt), en anderzijds op een relatie die voor hem/haar belangrijk is. Ook komen bij alle drie de gevolgen voor de hele gemeenschap in beeld. De passage laat zien dat overtredingen niet alleen negatieve gevolgen hebben voor de overtreder zelf, maar ook voor zijn of haar omgeving. Gods uitspraken worden vaak aangeduid als straffen maar zijn misschien eerder te zien als consequenties van hun handelen. De uitspraken beschrijven de werkelijkheid van de wereld waarin de Bijbel is ontstaan.
Bij vers 14
- Vervloekt ben jij: God veroordeelt weliswaar de man, de vrouw en de slang, maar alleen de slang wordt vervloekt (evenals de akker; vs. 17). Vervloeking houdt in dat iemand geconfronteerd wordt met verval, onheil en het domein van de dood in zijn leven. De enige andere keer dat deze vervloeking uit de mond van God klinkt, is bij Kaïns moord op Abel, in Genesis 4:11.
- het vee zal je voortaan mijden: God vervloekt de slang door hem te scheiden van de dieren waar hij bij hoort. Vergelijk 3:1, waar de slang ook van de andere dieren onderscheiden werd.
- op je buik zul je kruipen: De vloek verklaart het pootloze schuifelen van de slang. Uit afbeeldingen uit het oude Nabije Oosten blijkt dat men mythische slangen kende met poten, maar of die voorstelling hier op de achtergrond meespeelt, is onzeker.
placeholder
- stof zul je eten: Mogelijk is er een verband met de overtreding van de slang: hij heeft de mens ertoe verleid om te eten van de verboden boom, daarom moet hij nu zelf stof eten. Daarnaast is ‘stof eten’ een teken van vernedering en onderwerping (zie bijv. Jes. 49:23; Mich. 7:17; Ps. 72:9).
Bij vers 15
- Vijandschap sticht ik (…) en het hare: De tekst gaat enerzijds over het reële gevaar dat slangen voor de mens vormen en de afkeer van de mens voor slangen. Anderzijds bevat de tekst ook een diepere, symbolische laag, als de eeuwige strijd van de mens met de machten van het kwaad, de verleiding en het bedrog. In de christelijke traditie is de tekst opgevat als een verwijzing naar de strijd tussen Christus en de duivel (vgl. Op. 12:13-17).
- dat verbrijzelt jou de kop, jij bijt het in de hiel: In het Hebreeuws wordt in beide zinnen hetzelfde werkwoord gebruikt, dat te vertalen is met ‘vermorzelen’, ‘verbrijzelen’ of ‘bijten’. De NBV21 heeft in het tweede deel een andere vertaling gekozen dan in het eerste deel: bij een slang past het in het Nederlands beter om een werkwoord als ‘bijten’ te gebruiken.
De slang zal zijn tegenstander in de hiel treffen, dat wil zeggen: hij valt hem van achteren aan, op een achterbakse, listige manier. Het nageslacht van de vrouw zal van de slang echter de kop vermorzelen. Omdat het verbrijzelen van de kop een dodelijke afloop heeft (wat bij het treffen van de hiel niet het geval hoeft te zijn), wordt dit vaak opgevat in de zin dat de slang door de mens verslagen wordt.
Volgens het Nieuwe Testament vindt deze overwinning plaats door de persoon en het werk van Christus, ‘geboren uit een vrouw’, (Gal. 4:4) die Satan heeft overwonnen (Rom. 5:8, 10, 21; 16:20; Hebr. 2:14-16; 1 Joh. 3:8; Op. 12). Vandaar dat deze tekst in de christelijke traditie de moederbelofte is gaan heten. Een andere verwijzing is te vinden in Romeinen 16:20.
Bij vers 16
- Je zwangerschap (…) als je baart: Zwangerschap zal zwaar zijn. In deze zinnen komen twee verwante woorden voor: ʿiṣṣābôn (‘moeite’, ‘last’; NBV21: ‘last’) en ʿeṣeb (‘pijn’; NBV21: ‘zwoegen’). Vermoedelijk is er een woordspel met ʿēṣ, ‘boom’, zodat er – net als bij de slang – een verband is tussen de overtreding en de gevolgen daarvan.
placeholder
- Je zult je man begeren: Letterlijk: ‘En naar jouw man is jouw begeerte’. Het (zeldzame) woord voor ‘begeerte’ komt ook voor in Genesis 4:7.
- en hij zal over je heersen: De oorspronkelijke harmonische relatie (zie 2:20-25) maakt plaats voor een verhouding waarin de man over de vrouw heerst. De uitdrukking ‘heersen’ heeft in een patriarchale maatschappij een sociale (niet zozeer een seksuele) betekenis. Het gaat ook om verantwoordelijkheid nemen voor iemand en in iemands behoeften voorzien. Daarmee omvat de uitspraak over de man – net als die over de vrouw – niet alleen negatieve, belastende aspecten, maar ook hoopvolle. De gedachte van sommige uitleggers dat deze en de vorige zin gaan over houdingen die tegen elkaar worden uitgespeeld (‘naar de man zal jouw begeerte uitgaan, maar hij zal over jou heersen’) is niet goed te onderbouwen.
Bij vers 17
- Je hebt geluisterd naar je vrouw: Niet het luisteren naar de vrouw an sich wordt veroordeeld, maar het feit dat de man de woorden van de vrouw meer waarde toekende dan wat God had gezegd.
placeholder
- gegeten van de boom die Ik je had verboden: Alleen de man had het verbod direct van God vernomen (2:17). Dat is de reden dat juist hij, als laatste toegesproken, op de overtreding wordt aangesproken.
- Vervloekt is de akker (…) zwoegen zul je om ervan te eten: Centraal staat de moeite die het kost om aan voedsel te komen, in tegenstelling tot in Genesis 2:9. Het Hebreeuwse woord voor ‘akker’, ʾădāmâ, betekent ook ‘aarde’ (waaruit de mens was gevormd, zie 2:7). De aarde/akker deelt in de gevolgen van de schuld van de mens (die gedachte komt terug in Romeinen 8:20-21). Het woord voor ‘zwoegen’ (Hebr. ʿiṣṣābôn ) komt eveneens voor in de uitspraak over de vrouw (vs.16): beiden zullen vergelijkbare lasten ervaren.
Bij vers 18
- Dorens en distels: Staan in contrast met de bomen vol vruchten die God in 2:9 aan de mens had toebedeeld.
placeholder
- toch moet je van zijn gewassen leven: Gods oordeel treft zowel de vrouw als de man in een belangrijke levensfunctie: kinderen baren en de aarde bewerken. Toch leidt dat oordeel niet tot de verdwijning van de mensheid: voortplanting blijft mogelijk en de grond biedt ondanks alles het voedsel om van te kunnen leven. Daaruit blijkt Gods genade en zijn ontferming over de mens.
Bij vers 19
- de aarde, waaruit je bent genomen: Zie 2:7.
placeholder
- stof ben je: God maakt de mens bewust van zijn lichamelijkheid en sterfelijkheid, en daarmee van de onoverbrugbare afstand die er tussen hem en God bestaat, in tegenspraak met de toezegging van de slang dat de mensen als God zouden worden (2:5).
- tot stof keer je terug: aankondiging van de dood van de mens van wie het lichaam terugkeert tot stof, waaruit hij ook is genomen (2:7). De woorden van de slang (2:4) blijken leugenachtig te zijn, en Gods woorden uit 2:17 blijken alsnog – hoewel op een andere manier dan verwacht – uit te komen.
Bij vers 20
- Eva: Eva kan worden vertaald als ‘leven’. Vooruitlopend op 3:22-24 bepaalt de verteller de voortgang van het leven opnieuw. De toekomst van het leven wordt niet verzekerd door ‘eeuwig leven’, maar door geboorten.
Bij vers 21
- God toont zijn zorgzaamheid voor de mens, ondanks hun ongehoorzaamheid. Door gewaden (Hebr. kūttōnet, onder andere gebruikt voor priesterlijke gewaden in Ex. 28
) voor hen te maken en hen daarmee te kleden, geeft God de man en vrouw hun waardigheid terug, en zorgt Hij ervoor dat ze beter beschermd zijn tegen het leven buiten de tuin.
Bij vers 22
- Ons: Mogelijkheden om het gebruik van het meervoud ‘ons’ te verklaren zijn: (a) dit meervoud verwijst ernaar dat iemand bij zichzelf te rade gaat (zie 1:26). (b) ‘Ons’ verwijst naar God en zijn hemelse hofhouding: engelachtige wezens die dichtbij God staan, maar wel aan Hem ondergeschikt zijn, zoals de cherubs in vers 24. Deze hemelse hofhouding komt ook elders in de Bijbel voor, bijvoorbeeld in Job 1
(zie ook de aantekening bij vs. 5 ‘als God’). (c) In de christelijke uitleg is ‘Ons’, net als in 1:26, vaak uitgelegd als een verwijzing naar de Drie-eenheid.
- Nu is de mens aan Ons gelijk geworden: De mens is gelijk geworden aan God in de zin dat hij nu ‘kennis van goed en kwaad’ bezit. Dat sluit aan bij de Bijbelse voorstellingswereld. In de oudoosterse beleving waren er twee kenmerkende verschillen tussen goden en mensen: 1. mensen sterven, goden niet. 2. goden hebben omvattende kennis, mensen niet. Genesis 2-3 speelt daarmee, in die zin dat de mensen eerst onsterfelijkheid binnen bereik hebben, maar dat het tweede hun verboden is. Door toedoen van de slang halen ze het tweede binnen: omvattende kennis. Daarin lijken ze nu inderdaad op God. God reageert daarop door ze weg te sturen van de levensboom, waarmee de dood onherroepelijk in hun leven komt. Op die manier zijn ze dus nadrukkelijk niet aan God gelijk en blijft de afbakening tussen God en mensen bestaan.
placeholder
- Nu wil (…) eeuwig leven: De woorden ‘plukken’, ‘boom’ en ‘eten’ komen ook voor in vs.6 wanneer de mens plukt en eet van de boom van de kennis van goed en kwaad. God wil niet dat hetzelfde ook bij de levensboom gebeurt. Op die manier wil Hij voorkomen dat de mensen eeuwig leven. Voor een verklaring daarvoor, zie de vorige aantekening. Er zijn ook uitleggers die menen dat dit bedoeld is als een voorzorgsmaatregel van God: het zou ondraaglijk voor de mensen zijn als het zware leven dat hun in vs.16-19 is aangezegd, eeuwig zou duren.
In het boek Openbaringen wordt aangekondigd dat de verloste mensheid weer toegang zal krijgen tot de levensboom (Op. 2:7; 22:2, 14).
Bij vers 23
- Daarom stuurde Hij de mens weg uit de tuin van Eden: Het wegsturen van de mens uit de tuin staat in contrast met Gods plaatsen van de mens in de tuin in 2:8.
- om de aarde (…) te gaan bewerken: De opdracht in 2:15 om de tuin ‘te bewerken en erover te waken’ is door de mens niet goed uitgevoerd, omdat hij het enige wat hem verboden was toch heeft gedaan. Daarom krijgt de mens nu een andere opdracht die met veel meer moeite gepaard zal gaan: het bewerken van de aarde.
Bij vers 24
- de cherubs: In het Oude Testament worden cherubs beschreven als hemelse wezens met vleugels, die kenmerken hebben van zowel mensen als dieren, en die fungeren als de bewakers van de goddelijke heiligheid. Afbeeldingen daarvan vond men in de heiligdommen (Ex. 25:18-19; 26:1; 37:9; 1 Sam. 4:4; 1 Kon. 6:23-24) en zij traden op als boden van de HEER of dragers van zijn troon (1 Sam. 4:4; Ps. 18:11; Ezech. 1:10). Hun aanwezigheid hier duidt erop dat de tuin van Eden wordt gezien als een heiligdom. In de joods-christelijke traditie werden cherubs beschouwd als engelen.
- het heen en weer flitsende, vlammende zwaard: Het vlammende zwaard is een zelfstandige macht naast de cherubs. Het zwaard staat symbool voor Gods oordeel (Jes. 34:5; Jer. 47:6; Ezech. 21:20).
Bron: Studiebijbel in Perspectief
Bron: Studiebijbel in Perspectief, aangepast
Achtergrondinformatie
Bijbel Basics
Een bijpassend Bijbel Basics item vind je hier
Toelichting bij kernwoorden en begrippen
Verdieping bij thema’s
Ga op deze pagina naar:
het boek Genesis als geheel de plek van deze passage in dit geheel aantekeningen bij de verzen achtergrondinformatie bij kernwoorden en begrippen