Context en aantekeningen bij Genesis 2:8-25
Hier vind je informatie over de context van Genesis 2:8-25 en aantekeningen bij de tekst.
Het boek Genesis als geheel
Over het boek Genesis
Het boek Genesis dankt zijn naam aan de titel van dit boek in de Septuaginta: het Griekse woord genesis betekent ‘ontstaan’, ‘oorsprong’, ‘wording’. De titel bevat een verwijzing naar de inhoud: het is een verhaal over het ontstaan van de wereld, de mensheid en Israël. De titel in de Hebreeuwse Bijbel is Beresjiet, ‘In het begin’, wat het eerste woord van het boek is.
Genesis is het eerste boek van de Tora (‘onderricht’, later ‘de wet’ genoemd), in de christelijke traditie Pentateuch (‘het vijfdelige [boek]) genoemd. Anders dan in de overige vier boeken – Exodus, Leviticus, Numeri en Deuteronomium – spelen in dit boek wetten geen hoofdrol; Genesis is een verhalenboek. Het vertelt hoe de God die in Exodus het volk Israël bevrijdt uit de slavernij in Egypte, dezelfde is als de God die met de verre voorouders Abraham, Isaak en Jakob meetrok op hun zwerftochten naar en door het beloofde land. In de eerste hoofdstukken van Genesis wordt de kring zelfs nog wijder getrokken: niemand anders dan die God staat aan het begin van de schepping en het ontstaan van de mensheid.
Inhoud en opbouw
Het boek Genesis kan worden ingedeeld in twee hoofddelen.
In het eerste deel (1:1-11:26) staan de verhalen over het begin. Deze verhalen laten zien wie de mens is, waartoe hij in staat is en welke plaats hij heeft in deze wereld. Behalve over het ontstaan van hemel en aarde en volkerenwereld, presenteert Genesis 1-11 ook de voorgeschiedenis van Israël. Na de schepping van hemel en aarde (1:1-2:4a) wordt de aandacht gericht op Adam en Eva in de tuin van Eden (2:4b-3:24) en de lotgevallen van de eerste mensenkinderen (Kaïn en Abel in Genesis 4).
Vervolgens wordt verteld hoe de wereld ten onder gaat door de grote vloed en hoe Noach met zijn gezin in de ark gered wordt (6-9). De vloed is als een omkering van de schepping, maar God maakt een nieuw begin. De oergeschiedenis besluit met de torenbouw van Babel (11:1-9). Dit verhaal biedt een verklaring voor het feit dat de volken over de aarde zijn verspreid en verschillende talen spreken. Door middel van een aantal geslachtsregisters in Genesis 4, 5, 10 en 11 wordt de visie tot uitdrukking gebracht dat alle mensen Adam als gemeenschappelijke stamvader hebben.
Het tweede deel van Genesis (11:27-50:26) behandelt de geschiedenis van de aartsvaders en aartsmoeders van Israël. De verhalen over Abraham en Sara, Isaak en Rebekka, en over Jakob en Lea en Rachel zijn met elkaar verweven tot één groot verhaal (11:27-35:27). Het boek eindigt met de uitgebreide verhalencyclus over Jozef in Egypte (37:1-50:26). Een belangrijk thema in deze verhalen is de belofte van nakomelingschap en een eigen land, en de bedreiging daarvan door kinderloosheid.
Plek van deze passage in het geheel
Genesis 2:4-24 – waarbinnen het te lezen gedeelte 2:8-24 valt – vormt een van de twee scheppingsverhalen in Genesis. Het eerste scheppingsverhaal staat in Genesis 1:1-2:3, en vertelt over zes dagen waarin God alles maakte en de zevende dag waarop Hij uitrustte van zijn werk. Het tweede scheppingsverhaal, Genesis 2:4-24, gaat over Gods schepping van de man en de vrouw en hun verblijf in de tuin van Eden. Het vindt zijn vervolg in Genesis 3, waarin wordt verteld dat de mensen Gods verbod overtreden en worden weggestuurd uit de tuin.
Opbouw van Genesis 2:8-24
Uitleggers hebben erop gewezen dat de scènes van Genesis 2:4-24 en Genesis 3 zo zijn opgebouwd dat ze elkaar spiegelen. Dat wil zeggen dat er tussen de verschillende scènes bepaalde overeenkomsten (of tegenstellingen) bestaan, waarbij de eerste scène overeenkomsten vertoont met de laatste, de tweede met de één na laatste, enzovoort. Een dergelijke concentrische opbouw van teksten komt veel voor in het Oude Testament. Het maakt vaak iets duidelijk over de boodschap van het verhaal of het belangrijkste onderwerp, want dat staat meestal in het midden. De concentrische opbouw staat in het geval van Genesis 2-3 ook symbool voor de belangrijke verandering (omkering) die plaatsvindt in dit gedeelte.
Genesis 2-3 kan op de volgende manier in scènes worden ingedeeld (de middelste scène is vetgedrukt):
1. 2:4-17 | God maakt de mens en brengt hem naar de tuin van Eden |
2. 2:18-25 | God maakt de dieren en de vrouw als metgezel voor de man |
3. 3:1-5 | De slang spreekt met de vrouw |
4. 3:6-8 | De vrouw en de man eten van de boom en verbergen zich voor God |
5. 3:9-13 | God spreekt met de man en de vrouw |
6. 3:14-21 | God straft de slang, de vrouw en de man |
7. 3:22-24 | God stuurt de man en de vrouw weg uit de tuin van Eden |
De overeenkomsten (of tegenstellingen) tussen de scènes zijn als volgt:
- In de eerste scène (2:4-17) wordt de mens gemaakt uit het stof van de aarde en door God naar de tuin gebracht. In de laatste scène (3:22-24) worden de mensen juist uit de tuin weggestuurd en moeten ze terug naar de aarde waaruit ze gemaakt zijn (vers 23). Als omlijsting van het verhaal in de tuin is er tweemaal een woordspel tussen ʾādām (‘mens’) en ʾădāmâ (‘aarde’).
- In de tweede scène (2:18-25) is er harmonie tussen de mens en de dieren en tussen de man en de vrouw. De vrouw en de man zijn elkaars perfecte metgezellen. Scène 6 (3:14-21) laat zien hoe de situatie na de tuin van Eden is: er is conflict tussen de mens en de dieren (de slang) en frustratie tussen de man en de vrouw.
- In zowel scène 3 als 5 vindt er een gesprek plaats over het eten van de vruchten van de boom en de gevolgen daarvan. Terwijl in scène 3 de slang en de vrouw drie opmerkingen maken over de boom, stelt in scène 5 God drie vragen aan de man en de vrouw.
- Scène 4 (3:6-8) is het middelpunt van het verhaal. Hier zijn de mensen helemaal alleen. Ze staan nu in het midden van de tuin vóór de boom van de kennis van goed en kwaad. Het is op deze plek dat de man en de vrouw besluiten het advies van de slang op te volgen en Gods verbod in de wind te slaan.
Uitgelicht
De Tuin van Eden is op diverse manieren verbonden met de dienst in de tempel. De tuin moet door de mens verzorgd en beschermd worden, werkwoorden die elders ook gebruikt in de context van de eredienst. Daarnaast werden onyx en goud gebruikt ter versiering van het heiligdom en de kleding van de priesters.
Aantekeningen
Bij vers 8
- De HEER God legde (…) een tuin aan: Het Hebreeuwse woord voor tuin (gan) duidt op een afgebakend terrein, dat hier de functie heeft van een soort park, met veel (vrucht)bomen en volop water. De tuin staat symbool voor overvloed en geluk en voor de aanwezigheid van God. De Septuaginta vertaalt het Hebreeuwse woord voor ‘tuin’ in het Grieks met paradeisos (een leenwoord uit het Perzisch). Daar is het Nederlandse woord ‘paradijs’ van afgeleid.
placeholder
- in het oosten, in Eden: De naam ‘Eden’ wordt in hier en in vs. 10 en 4:16 gebruikt als plaatsbepaling, en in 2:15 en 3:23-24 als naam van de tuin. In het Hebreeuws betekent ʿēden ‘overvloed’, ‘verrukking’ (Ps. 36:9). Naar welke locatie de tekst wil verwijzen, is onzeker. Vanuit de verteller gezien zou het oosten kunnen duiden op Arabië of Mesopotamië, maar dat lijkt in tegenspraak met sommige van de rivieren die in vs.11-13 worden genoemd. Volgens veel uitleggers gaat het niet zozeer om een plek die op de kaart is aan te wijzen maar eerder om een symbolische plaats.
Bij vers 9
- Aanlokkelijk (…) heerlijke vruchten: Deze woorden keren terug in 3:6, waar ze voor de mensen de aanleiding vormen om Gods verbod te overtreden.
- de levensboom: Een boom die leven schenkt zolang men de vruchten ervan eet. We horen meer over de functie van deze boom in 3:22, waar blijkt dat de mens sterfelijk is, maar eeuwig zou kunnen blijven leven door van deze boom te eten. Elders in de Bijbel wordt de levensboom genoemd in Spreuken (Spr. 3:18; 11:30; 13:12; 15:4) en Openbaring (2:7; 22:2, 14). Een vergelijkbaar motief, in de vorm van een plant die eeuwig leven geeft, komt voor in andere oudoosterse literatuur (o.a. het Gilgamesj-epos).
- de boom van de kennis van goed en kwaad: Deze boom speelt een sleutelrol in het verhaal. Wat wordt er precies bedoeld met ‘de kennis van goed en kwaad’? Er worden in de uitleg veel mogelijkheden genoemd: moreel besef van goed en kwaad, de ontwikkeling van kind naar volwassene, seksueel bewustzijn. Als je het benadert vanuit de achterliggende cultuur uit de tijd van de Bijbel dan ligt de volgende mogelijkheid voor de hand: ‘Kennis van goed en kwaad’ staat, door twee uitersten (goed en kwaad) te noemen, voor omvattende kennis en wijsheid, vergelijkbaar met die van God. In de wereld van toen werd het hebben van omvattende wijsheid vooral aan koningen toegeschreven, want die stonden volgens de oud-oosterse opvattingen dicht bij de goden. In het Oude Testament komt deze ‘goddelijke wijsheid’ zowel ten positieve als ten negatieve voor. Voor het positieve gezicht, zie 2 Samuel 14:17-20: de ideale koning, de messias, is iemand die met goddelijke wijsheid regeert en zo gerechtigheid en vrede bevordert en bewaart. Voor het negatieve gezicht, zie Jesaja 10:13-14, waar de koning van Assyrië, die naar de wereldmacht streefde, sprekend wordt ingevoerd, en waaruit blijkt dat de kennis van goed en kwaad ook levensgevaarlijk en levensbedreigend kan uitpakken. In Genesis 2 gaat het bij ‘kennis van goed en kwaad’ niet alleen in abstracte zin om omvattende wijsheid, maar ook en vooral het vooruitzicht daarmee aan God gelijk te zijn (3:22), eigen morele beslissingen te kunnen nemen en autonoom, onafhankelijk van God te zijn. Het verhaal zal echter duidelijk maken dat wie onafhankelijk van God zijn eigen weg wil gaan, het leven in diepere zin zal verliezen.
Bij vers 10
- vier grote stromen: Het getal vier verwijst naar de alomvattendheid (de vier windstreken). Het feit dat de rivier zich vertakt in vier stromen wijst op de overvloed van het water dat ontspringt uit Eden, symbool van het leven. Het omvattende bereik van de rivieren zou op deze manier kunnen staan voor Gods aanwezigheid en leven die zich vanuit de tuin tot de hele aarde uitstrekken.
Bij vers 11(-15)
- Pison (…) Gichon (…) Tigris (…) Eufraat: De passage duidt aan waar Eden lag, maar benadrukt tegelijk het geheimzinnige en onbenaderbare ervan. De tekst verwijst naar bekende regio’s, maar er valt geen locatie uit op te maken.
placeholder
- De laatste twee genoemde rivieren, de Tigris en de Eufraat, zijn bekend: ze liggen in het huidige Irak en Syrië. De Pison is een rivier die we niet kunnen thuisbrengen; de naam komt verder alleen nog voor in Sirach 24:25. Deze lijkt met het Arabisch schiereiland verbonden te zijn via de naam Chawila (in Gen. 25:18 en 1 Sam. 15:7 verwijst Chawila naar het Arabisch schiereiland, het gebied van de Ismaëlieten, respectievelijk de Amalekieten). Ook de Gichon is onbekend, maar deze rivier wordt verbonden met Nubië (Hebr. Kus), de vaste Bijbelse benaming voor oostelijk Afrika, het huidige Sudan. Gichon zou dan een deel van de Nijl zijn (de belangrijkste bron van Jeruzalem, aan de voet van de tempelberg, heet overigens ook Gichon, 1 Kon. 1:33, 38, 45; mogelijk opnieuw een verwijzing naar de tempel in het verhaal).
- Er zijn twee mogelijkheden voor de uitleg. (1) De aanduidingen in de tekst combineren Mesopotamië (Eufraat en Tigris), Arabië (Pison) en Oost-Afrika (Gichon), en de tuin ligt dus op een symbolische plaats, aan de oerbron van de wereldrivieren, buiten onze geografie. (2) De Tigris en de Eufraat zijn met zekerheid bekend en je kunt proberen om de andere aanduidingen daar naartoe te praten, zodat de tuin toch ergens in Mesopotamië te lokaliseren is.
Bij vers 12
- onyx: Deze kostbare edelsteensoort werd – net als goud – gebruikt ter versiering van het heiligdom. Op het priesterschort waren twee onyxstenen vastgemaakt met daarop de namen van Israëls zonen gegraveerd (Ex. 28:9-10). Misschien wordt er opzettelijk verwezen naar de tempel en de eredienst, vgl. hiervoor de aantekening bij vers 13 ‘Gichon’ en vers 15 ‘om die te bewerken en erover te waken’. Ook in Genesis 3 zijn elementen te vinden die erop duiden dat de tuin van Eden vergeleken wordt met de tempel; zie de aantekening bij Genesis 3:24 ‘de cherubs’
.
Bij vers 15
- De lijn van het verhaal wordt hier weer opgepakt. De mens krijgt de opdracht om voor de tuin van God te zorgen.
placeholder
- om die te bewerken en erover te waken: De door God aangeplante tuin is waardevol en moet door de mens verzorgd en beschermd worden. Beide werkwoorden worden elders ook gebruikt in de context van de eredienst: het werkwoord voor ‘bewerken’ (ʿābad) betekent ook ‘vereren’, en het werkwoord voor ‘bewaken, beschermen’ (šāmar) betekent ook ‘(Gods geboden) onderhouden’. In deze godsdienstige betekenis komen ze samen voor in o.a. Numeri 3:7-8; 18:7 en Deuteronomium 13:5. Wat de mens hier krijgt opgedragen, is dus vergelijkbaar met de houding die van hem verwacht wordt in zijn relatie tot God. Het impliceert dat de mens met toewijding en respect moet omgaan met de schepping.
Bij vers 16
- Hij legde hem het volgende verbod op: Op dit verbod wordt door God teruggegrepen in 3:11 en 3:17. In het Hebreeuws wordt in alle drie de verzen hetzelfde woord gebruikt: ṣāwâ, ‘bevelen’, wat fungeert als een sleutelwoord in Genesis 2-3. In de latere boeken van de Pentateuch is dit een belangrijk woord in het kader van de onderwijzing van de wet. Leven met God betekent het erkennen van grenzen en het leren beheersen van begeerten.
- Van alle bomen in de tuin mag je eten: In de tuin waren overal heerlijke vruchtbomen opgeschoten (2:9). Zij staan symbool voor de rijkdom van de aarde en benadrukken de gulheid van de schepper. De nadruk ligt dus op ‘van alle bomen wel, maar van deze ene niet’ (vergelijk 3:1).
- zul je onherroepelijk sterven: Het ‘onherroepelijk sterven’ herinnert aan de juridische taal van de rechtsregels in bijvoorbeeld Exodus 21:12 en Leviticus 20:2, 9. Het gaat hier dan ook om een vonnis: op het eten van de vruchten van deze boom staat de doodstraf. Het zware dreigement laat zien wat er op het spel staat: de gemeenschap met God. In Genesis 3:14-19 wordt dit vonnis, nadat de mensen van de verboden vruchten gegeten hebben, echter niet voltrokken. Wel worden de man en de vrouw uit de tuin van Eden weggestuurd waardoor ze geen toegang meer hebben tot de boom van het leven en (uiteindelijk) zullen sterven. Uitleggers duiden dit vooral op twee manieren: God is mild en voert het vonnis niet letterlijk uit, of het sterven is in diepere zin bedoeld, als verstoten worden uit de gemeenschap met God.
Paulus’ gedachte in Romeinen 5:12 dat door de zonde de dood in de wereld is gekomen, is gebaseerd op zijn uitleg van Genesis 2:17 in combinatie met 3:6.
Bij vers 18
- een helper (…) die bij hem past: de uitdrukking ‘die bij hem past’ betekent in het Hebreeuws letterlijk ‘als zijn tegenover’. ‘Helper’ moet dus niet opgevat worden als ‘ondergeschikt’. Het gaat om iemand die (in tegenstelling tot de dieren, zoals blijken zal) met hem overeenkomt en dus bij hem past. Samen met deze partner kan de mens het leven aan. In het Oude Testament wordt het woord voor ‘helper’ vaak gebruikt om de hulp die God zijn volk biedt aan te duiden (zie bijv. Deut. 33:7, 26, 29; Ps. 33:20; 70:6).
Bij vers 19
- vormde hij uit aarde alle in het wild levende dieren: Net zoals God de mens uit aarde had gevormd, zo geldt dat nu ook voor de dieren (vgl. vs.7). Maar over de dieren wordt niet gezegd dat God hun levensadem inblies.
placeholder
- namen (…) geven: Iemand of iets een naam geven betekent dat men daar een bepaalde autoriteit over heeft. Vgl. 1:26, 28.
- levend wezen: Dezelfde aanduiding (Hebr. nepeš ḥayyâ) wordt gebruikt voor de mens in vs.7. Dit benadrukt de gemeenschappelijkheid tussen mens en dier, als schepselen van God.
Bij vers 20
- het vee: Als eerste groep dieren wordt het ‘vee’ genoemd, omdat zij het dichtst bij de mensen leven en daarom als eerste in aanmerking komen om een metgezel voor de mens te zijn.
placeholder
- maar hij vond geen helper: De dieren kunnen geen gelijkwaardige partner voor de mens vormen. De Hebreeuwse tekst is problematisch, en luidt letterlijk: ‘maar voor Adam (of: voor een mens) vond hij geen helper’. Naar wie wordt verwezen met het onderwerp ‘hij’? Op grond van de context ligt het meest voor de hand: ‘de mens’ (die onder de dieren voor zichzelf geen helper vond), maar dan zijn de woorden ‘voor Adam/een mens’ wat vreemd (‘voor Adam vond de mens geen helper’). Sommige uitleggers denken daarom dat het onderwerp eerder God moet zijn. De NBV21 heeft voor de eerste optie gekozen.
Bij vers 21
- diepe slaap: Het Hebreeuws gebruikt hier niet het normale woord voor slaap, maar een uitdrukking (tardēmâ) die de uitschakeling van elk bewustzijn aangeeft.
placeholder
- een van zijn ribben: De auteur speelt met de tweeledige betekenis van het Hebreeuwse woord voor ‘rib’, dat ook ‘zijde’ betekent. God heeft de vrouw niet gemaakt ‘uit het hoofd van de man zodat hij over haar heerst, noch uit zijn voeten zodat hij haar kleineert, maar uit zijn zijde, zodat zij zijn gelijke is, onder zijn arm zodat hij haar beschermt en bij zijn hart zodat hij haar koestert’ (Matthew Henry).
Bij vers 22
- Uit de rib (…) bouwde de HEER God een vrouw: Het beeld benadrukt dat man en vrouw tot in het merg van hun wezen bij elkaar horen en met elkaar verbonden zijn, net als de Hebreeuwse woorden voor vrouw (ʾiššâ) en man (ʾîš) aangeven. Tegelijkertijd maakt het duidelijk dat de vrouw anders is dan de man. De beeldspraak brengt het gemeenschappelijke en het onderscheidende van de man en de vrouw dus samen.
Bij vers 23
- Mijn eigen gebeente (…) bloed: In de brontekst worden hier uitdrukkingen gebruikt die diepe verbondenheid of familieverwantschap aanduiden (vgl. bijv. Gen. 29:14; Recht. 9:2). Daarnaast verwijst ‘gebeente’ op een letterlijke manier naar de rib waaruit de vrouw is gemaakt.
- Dit is ze (…) uit een man: Wanneer de mens de helper ziet die God aan hem geeft en die bij hem past, roept hij zijn verwondering uit in de vorm van een gedicht.
placeholder
- Vrouw wordt zij genoemd: Hoewel de naamgeving in vs. 19-20 duidde op de ondergeschiktheid van de dieren aan de mens, kan uit deze zin niet de ondergeschiktheid van de vrouw aan de man worden afgeleid: het werkwoord staat in de lijdende vorm waardoor de man niet het onderwerp van de zin is. Daarnaast gaat het hier nog niet om de daadwerkelijke naamgeving van de vrouw; die volgt pas in 3:20.
- Vrouw (…) man: Het Hebreeuws heeft een woordspel tussen ʾiššâ (vrouw) en ʾîš (man), waarmee uitdrukking wordt gegeven aan de innige verbondenheid tussen de man en de vrouw. Dit woordspel is te herkennen in de NBG-vertaling 1951, waar het woord ʾiššâ vertaald wordt met ‘mannin’. In de NBV21 is ʾiššâ eenvoudigweg vertaald met ‘vrouw’, de gewone betekenis van het Hebreeuwse woord. Het Hebreeuwse woordspel is in de vertaling gecompenseerd door middel van een klankspel (‘genoemd’ - ‘genomen’).
Het woord ‘man’ (ʾîš) komt hier voor het eerst in de tekst voor. Eerder werd steeds ‘mens’ (ʾādām) gebruikt. Dat weerspreekt de nadruk die soms wordt gelegd op de gedachte dat de man eerder werd geschapen dan de vrouw (en daarom boven haar is geplaatst; vgl. 1 Kor. 11:8-9; 1 Tim. 2:13): de situatie in de tekst is veeleer dat eerst ‘de mens’ werd geschapen, en dat er pas na de schepping van de vrouw wordt gesproken over ‘de man’.
Bij vers 24
- In dit vers onderbreekt de verteller de loop van het verhaal om een opmerking te maken over een gebruik in zijn eigen tijd dat volgens hem uit de schepping van de man en de vrouw voortvloeit en daarmee onderbouwd kan worden: het verlaten van de ouders door de kinderen om een eigen familie te stichten.
In het Nieuwe Testament wordt naar dit vers verwezen in Matteüs 19:4-6; Marcus 10:2-9; 1 Korintiërs 6:16 en Efeziërs 5:31.
- Daarom maakt een man zich los van zijn vader en moeder: De Hebreeuwse werkwoordsvorm wijst op een zich steeds herhalende regel en is daarom als tegenwoordige tijd vertaald. Het ‘verlaten’ is vermoedelijk niet in letterlijke zin als ‘weggaan bij’ bedoeld: in de tijd van de auteur was het eerder de gewoonte dat de vrouw bij de man introk (vgl. Gen. 24; Ruth). Het is veeleer bedoeld in de zin van ‘zich losmaken van’: de prioriteit van de man ligt niet meer bij zijn ouders maar bij zijn vrouw.
placeholder
- en hecht hij zich aan zijn vrouw: Het werkwoord duidt op een hechte verbintenis. Het komt ook voor in Ruth 1:4 met betrekking tot de verhouding van Ruth tot haar schoonmoeder, en in o.a. Deuteronomium 4:4 en 10:20 voor de verhouding van God tot zijn volk.
- één van lichaam: Bedoeld wordt niet alleen lichamelijke intimiteit, maar ook eenheid en harmonie tussen de man en de vrouw in alle aspecten van de gezamenlijke levensweg. Daarnaast kan er in de context van de oudtestamentische cultuur gedoeld zijn op het huwelijk als de vorming van een nieuwe sociale eenheid, een nieuwe verwantschapsband (familie), met alle regels en rechten die daaraan verbonden waren (Lev. 18
; 20 ; Deut. 24:1-4).
Bij vers 25
- Beiden waren ze naakt: Dit drukt een toestand van onschuld uit. Er wordt op dit vers teruggegrepen in 3:7.
Bron: Studiebijbel in Perspectief
Bron: Studiebijbel in Perspectief, aangepast
Achtergrondinformatie
Bijbel Basics
Een bijpassend Bijbel Basics item vind je hier
Toelichting bij kernwoorden en begrippen
Verdieping bij thema’s
- In de tuin van God – van paradijs tot paasochtend | Matthijs de Jong
- Verschillende interpretaties van het scheppingsverhaal in Genesis
- De mens is een bijzondere soort met een bijzondere verantwoordelijkheid | Jan Boersema (PDF)
- ‘Een ‘groene’ vertaling?- over Genesis 1:26,28 en Genesis 2:5,15 | J. van Soest’ (PDF)
- De val en de wolf | Jan Boersema
- Interview met Stephen Pattemore over ecologische hermeneutiek
Ga op deze pagina direct naar:
het boek Genesis als geheel de plek van deze passage in dit geheel aantekeningen bij de verzen achtergrondinformatie bij kernwoorden en begrippen