Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschap

Dag 104 / Joh. 7-9

Bijbeltekst(en)

Johannes 7

Jezus op het Loofhuttenfeest

1Daarna trok Jezus door Galilea; in Judea wilde Hij niet komen, omdat de Joden daar Hem wilden doden. 2Nu naderde het Joodse Loofhuttenfeest, 3en daarom spoorden Jezus’ broers Hem aan: ‘Blijf toch niet hier, ga naar Judea; dan zien ook je leerlingen het werk dat Je doet. 4Niemand doet toch iets in het geheim als hij bekend wil worden. Als Je dit soort dingen doet, laat je dan zien aan de wereld.’ 5Ook zijn broers geloofden namelijk niet in Hem. 6Maar Jezus zei: ‘Mijn tijd is nog niet gekomen, voor jullie is elke tijd goed. 7De wereld kan jullie niet haten, maar Mij haat ze wel, omdat Ik verklaar dat wat ze doet slecht is. 8Gaan jullie maar naar het feest; Ik ga niet, omdat mijn tijd nog niet is aangebroken.’ 9Dat zei Hij, en Hij bleef in Galilea.

10Maar toen zijn broers naar het feest vertrokken waren, ging Hij zelf ook, niet openlijk, maar in het geheim. 11Intussen keken de Joden op het feest al naar Hem uit en ze vroegen zich af waar Hij was. 12Overal werd over Hem gesproken: sommigen vonden dat Hij een goed mens was, anderen meenden dat Hij het volk misleidde. 13Maar uit angst voor de Joden durfde niemand openlijk over Hem te spreken.

14Toen het feest al halverwege was, ging Jezus naar de tempel en Hij gaf er onderricht. 15De Joden waren verbaasd: ‘Hoe weet Hij dat allemaal, terwijl Hij geen opleiding heeft gehad?’ 16Jezus zei: ‘Wat Ik onderwijs heb Ik niet van mijzelf, maar van Hem die Mij gezonden heeft. 17Wie ernaar streeft te doen wat God wil, zal weten of mijn leer van God komt of dat Ik namens mezelf spreek. 18Wie namens zichzelf spreekt, is uit op zijn eigen eer, maar wie uit is op de eer van wie hem gezonden heeft is betrouwbaar; hij bedriegt niemand. 19U hebt van Mozes toch de wet gekregen? Maar niemand houdt zich aan de wet. Waarom wilt u Mij doden?’ 20‘U bent bezeten!’ riepen de mensen. ‘Wie wil U dan doden?’ 21Jezus antwoordde: ‘Eén ding heb Ik gedaan, en u staat allemaal versteld. 22Nu heeft Mozes u de besnijdenis gegeven – niet dat die van Mozes komt, ze komt van de aartsvaders – en u besnijdt ook op sabbat. 23Als er op sabbat besneden wordt omdat anders de wet van Mozes wordt ondermijnd, waarom bent u dan kwaad wanneer Ik op sabbat iemand volledig genees? 24Ga in uw oordeel niet op de schijn af, maar laat uw oordeel rechtvaardig zijn.’

25Sommige Jeruzalemmers zeiden: ‘Is dat niet die man die ze willen doden? 26Moet je zien, Hij spreekt vrijuit en ze zeggen niets tegen Hem. Zouden onze leiders werkelijk tot de overtuiging zijn gekomen dat Hij de messias is? 27Van Hém weten we waar Hij vandaan komt, maar als de messias komt, zal niemand weten waar hij vandaan komt.’ 28Bij zijn onderricht in de tempel zei Jezus luid en duidelijk: ‘U kent Mij en u weet waar Ik vandaan kom. Maar Ik ben niet namens mezelf gekomen; Ik ben gezonden door iemand die betrouwbaar is, en Hem kent u niet. 29Ik ken Hem, omdat Ik bij Hem vandaan kom en Hij Mij heeft gezonden.’ 30Toen wilden ze Hem grijpen, maar niemand deed Hem iets, omdat zijn tijd nog niet gekomen was. 31Onder het volk waren er velen in Hem gaan geloven, ‘want,’ zeiden ze, ‘wanneer de messias komt, zal die niet meer tekenen verrichten dan Hij heeft gedaan.’ 32Toen de farizeeën hoorden hoe er door de mensen over Hem gesproken werd, stuurden zij en de hogepriesters dienaren om Hem te arresteren.

33Jezus zei: ‘Ik zal nog een korte tijd bij u zijn, dan ga Ik naar Hem die Mij gezonden heeft. 34U zult Me zoeken maar Me niet vinden; u zult niet kunnen komen waar Ik ben.’ 35Toen zeiden de Joden tegen elkaar: ‘Waar gaat Hij dan naartoe, dat wij Hem niet kunnen vinden? Hij zal toch niet naar de Griekse diaspora gaan om de Grieken onderricht te geven? 36Wat bedoelt Hij dan als Hij zegt: “U zult Me zoeken maar Me niet vinden; u zult niet kunnen komen waar Ik ben”?’

37Op de laatste dag, het hoogtepunt van het feest, stond Jezus in de tempel, en Hij riep: ‘Laat wie dorst heeft bij Mij komen en drinken! 38“Rivieren van levend water zullen stromen uit het hart van wie in Mij gelooft,” zo zegt de Schrift.’ 39Hiermee doelde Hij op de Geest die zij die in Hem geloofden zouden ontvangen; de Geest was er namelijk nog niet, want Jezus was nog niet tot Gods majesteit verheven.

40Toen de mensen in de menigte dit hoorden, zeiden ze: ‘Dit moet wel de profeet zijn.’ 41Anderen beweerden: ‘Het is de messias,’ maar er werd ook gezegd: ‘De messias komt toch niet uit Galilea? 42De Schrift zegt toch dat de messias uit het nageslacht van David komt en uit Betlehem, waar David woonde?’ 43Zo ontstond er verdeeldheid in de menigte, 44en sommigen wilden Hem grijpen, maar niemand deed Hem iets.

45De dienaren van de hogepriesters en de farizeeën gingen terug. Toen hun werd gevraagd: ‘Waarom hebben jullie Hem niet meegebracht?’ 46antwoordden ze: ‘Nog nooit heeft een mens zo gesproken!’ 47Maar de farizeeën zeiden: ‘Hebben jullie je ook al laten misleiden? 48Er is toch geen enkele leider of farizeeër tot geloof in Hem gekomen? 49Alleen de massa die de wet niet kent – vervloekt zijn ze!’ 50Maar Nikodemus, die destijds bij Jezus was geweest, iemand uit hun eigen kring, zei: 51‘Onze wet veroordeelt iemand toch pas als hij gehoord is en als bekend is wat hij heeft gedaan?’ 52Ze zeiden tegen hem: ‘Kom jij soms ook uit Galilea? Kijk het maar na, dan zul je zien dat er uit Galilea geen profeet kan komen.’

Jezus veroordeelt niet

[53Iedereen ging terug naar huis.

Johannes 8

1Jezus ging naar de Olijfberg, 2en vroeg in de morgen was Hij weer in de tempel. Het hele volk kwam naar Hem toe, Hij ging zitten en gaf hun onderricht. 3Toen brachten de schriftgeleerden en de farizeeën een vrouw bij Hem die op overspel betrapt was. Ze zetten haar in het midden en 4zeiden tegen Jezus: ‘Meester, deze vrouw is op heterdaad betrapt toen ze overspel pleegde. 5Mozes draagt ons in de wet op zulke vrouwen te stenigen. Wat vindt U daarvan?’ 6Dit zeiden ze om Hem op de proef te stellen, om te zien of ze Hem konden aanklagen. Jezus bukte zich en schreef met zijn vinger op de grond. 7Toen ze bleven aandringen, richtte Hij zich op en zei: ‘Wie van jullie zonder zonde is, laat die als eerste een steen naar haar werpen.’ 8Hij bukte zich weer en schreef op de grond. 9Toen ze dat hoorden gingen ze weg, een voor een, de oudsten het eerst, en ze lieten Hem alleen, met de vrouw die in het midden stond. 10Jezus richtte zich op en vroeg haar: ‘Waar zijn ze? Heeft niemand u veroordeeld?’ 11‘Niemand, Heer,’ zei ze. ‘Ik veroordeel u ook niet,’ zei Jezus. ‘Ga naar huis, en zondig vanaf nu niet meer.’]
Discussie over Jezus’ getuigenis

12Jezus nam opnieuw het woord. Hij zei: ‘Ik ben het licht voor de wereld. Wie Mij volgt loopt nooit meer in de duisternis, maar heeft licht dat leven geeft.’ 13De farizeeën wierpen tegen: ‘Uw getuigenis is niet betrouwbaar, want U getuigt over uzelf.’ 14Maar Jezus ging verder: ‘Ook al getuig Ik over mijzelf, toch is mijn getuigenis betrouwbaar, omdat Ik weet waar Ik vandaan gekomen ben en waar Ik naartoe ga. Maar u weet niet waar Ik vandaan kom of waar Ik naartoe ga. 15U oordeelt met menselijke maatstaven, maar Ik oordeel over niemand. 16En wanneer Ik toch een oordeel vel, is mijn oordeel betrouwbaar, omdat Ik niet alleen ben, maar samen met de Vader, die Mij gezonden heeft. 17In uw wet staat geschreven dat het getuigenis van twee mensen betrouwbaar is. 18Wel, Ik getuig over mijzelf, en de Vader, die Mij gezonden heeft, getuigt over Mij.’ 19Toen vroegen ze: ‘Waar is uw vader dan?’ ‘U kent noch Mij, noch mijn Vader,’ antwoordde Jezus. ‘Als u Mij zou kennen zou u mijn Vader ook kennen.’ 20Dit zei Hij in de schatkamer van de tempel, waar Hij onderricht gaf. Niemand greep Hem, want zijn tijd was nog niet gekomen.

21Hij nam opnieuw het woord en zei: ‘Ik ga weg, en u zult Me zoeken. Maar u zult sterven vanwege uw zonde. Waar Ik naartoe ga, daar kunt u niet komen.’ 22De Joden zeiden: ‘Hij zal toch geen zelfmoord plegen, dat Hij zegt dat Hij ergens naartoe gaat waar wij niet kunnen komen?’ 23Jezus vervolgde: ‘U bent van beneden, Ik ben van boven; u hoort bij deze wereld, Ik hoor niet bij deze wereld. 24Ik heb tegen u gezegd dat u zult sterven vanwege uw zonden, want als u niet gelooft dat Ik het ben, zult u inderdaad sterven vanwege uw zonden.’ 25‘Wie bent U dan?’ vroegen ze. Jezus zei: ‘Wat Ik vanaf het begin al tegen u gezegd heb. 26Ik zou veel tot uw veroordeling kunnen aanvoeren, maar wat Ik tegen de wereld zeg is wat Ik gehoord heb van Hem die Mij gezonden heeft, en Hij is betrouwbaar.’ 27De mensen begrepen niet dat Hij over de Vader sprak. 28‘Wanneer u de Mensenzoon hoog verheven hebt,’ ging Jezus verder, ‘dan zult u weten dat Ik het ben, en dat Ik niets uit mijzelf doe maar over deze dingen spreek zoals de Vader het Mij geleerd heeft. 29Hij die Mij gezonden heeft is bij Mij; Hij heeft Me niet alleen gelaten, omdat Ik altijd doe wat Hij wil.’

30Toen Hij deze dingen zei, kwamen velen tot geloof in Hem. 31En tegen de Joden die in Hem geloofden zei Jezus: ‘Wanneer u blijft vasthouden aan wat Ik zeg, bent u werkelijk mijn leerlingen. 32U zult de waarheid kennen, en de waarheid zal u bevrijden.’ 33Ze zeiden: ‘Wij zijn nakomelingen van Abraham en we zijn nooit iemands slaaf geweest – hoe kunt U dan zeggen dat wij bevrijd zullen worden?’ 34Jezus antwoordde: ‘Werkelijk, Ik verzeker u, iedereen die zondigt is een slaaf van de zonde. 35Een slaaf blijft niet voor eeuwig in huis, maar de Zoon blijft voor eeuwig. 36Wanneer de Zoon u vrij zal maken, zult u werkelijk vrij zijn.

37Ik weet wel dat u nakomelingen van Abraham bent. Toch wilt u Mij doden, omdat er in u geen ruimte is voor wat Ik zeg. 38Ik spreek over wat Ik gezien heb bij mijn Vader, u doet wat u gehoord hebt van uw vader.’ 39‘Onze vader is Abraham,’ zeiden ze. Maar Jezus zei: ‘Als u echt kinderen van Abraham bent, zou u moeten doen wat Abraham deed. 40Maar nee, u wilt Mij, iemand die u de waarheid heeft gezegd die Hij van God gehoord heeft, doden – zoiets heeft Abraham niet gedaan. 41Maar u doet inderdaad wat úw vader deed!’ Ze zeiden: ‘Wij zijn geen bastaardkinderen! We hebben maar één Vader: God.’ 42‘Als God uw Vader was,’ zei Jezus tegen hen, ‘zou u Mij liefhebben, want Ik ben bij God vandaan gekomen toen Ik hiernaartoe kwam. Ik ben niet namens mezelf gekomen, maar Hij heeft Mij gezonden. 43Waarom begrijpt u niet wat Ik zeg? Omdat u mijn woorden niet kunt aanhoren. 44Uw vader is de duivel, en u doet maar al te graag wat uw vader wil. Hij is vanaf het begin een moordenaar geweest. Hij hoort niet bij de waarheid, omdat er geen waarheid in hem is. Wanneer hij liegt, spreekt hij zoals hij is: een aartsleugenaar, de vader van de leugen. 45Maar Mij gelooft u niet, want Ik spreek de waarheid. 46Kan een van u Mij van zonde beschuldigen? Als Ik de waarheid spreek, waarom gelooft u Me dan niet? 47Wie van God is, luistert naar de woorden van God. U luistert niet, omdat u niet van God bent.’

48De Joden riepen: ‘Zeggen we soms ten onrechte dat U een Samaritaan bent, en dat U bezeten bent?’ 49‘Ik ben niet bezeten,’ zei Jezus. ‘Ik eer mijn Vader, maar u eert Mij niet. 50Ik ben niet uit op eigen eer; iemand anders is uit op mijn eer en Hij zal oordelen. 51Werkelijk, Ik verzeker u, als iemand mijn woord bewaart zal hij de dood nooit zien.’ 52Toen zeiden de Joden: ‘Nu weten we zeker dat U bezeten bent! Abraham is gestorven, en de profeten ook, en U zegt: “Wie mijn woord bewaart zal de dood nooit ervaren”! 53Bent U soms meer dan onze vader Abraham, die gestorven is? Ook de profeten zijn gestorven. Wie denkt U wel dat U bent?’ 54Jezus antwoordde: ‘Wanneer Ik mezelf zou eren, zou mijn eer niets betekenen, maar het is de Vader die Mij eert, de Vader van wie u zegt dat Hij onze God is, 55hoewel u Hem niet kent. Ik ken Hem. Als Ik zou zeggen dat Ik Hem niet ken, zou Ik een leugenaar zijn, net als u. Maar Ik ken Hem wel, en Ik bewaar zijn woord. 56Abraham, uw vader, verheugde zich op de dag van mijn komst, en toen hij die zag schonk dat hem vreugde.’ 57De Joden zeiden: ‘U bent nog geen vijftig en U zou Abraham gezien hebben?’ 58‘Werkelijk, Ik verzeker u,’ antwoordde Jezus, ‘Ik ben van voor de tijd dat Abraham er was.’ 59Toen raapten ze stenen op om naar Hem te gooien. Maar Jezus wist onopgemerkt uit de tempel te ontkomen.

Johannes 9

Genezing van een blinde

1In het voorbijgaan zag Jezus iemand die al vanaf zijn geboorte blind was. 2Zijn leerlingen vroegen: ‘Rabbi, hoe komt het dat hij blind was toen hij geboren werd? Heeft hij zelf gezondigd of zijn ouders?’ 3‘Hij niet en zijn ouders ook niet,’ was het antwoord van Jezus, ‘maar Gods werk moet door hem zichtbaar worden. 4Zolang het dag is, moeten we het werk doen van Hem die Mij gezonden heeft; straks komt de nacht en dan kan niemand iets doen. 5Zolang Ik in de wereld ben, ben Ik het licht voor de wereld.’ 6Na deze woorden spuwde Hij op de grond. Met het speeksel maakte Hij wat modder, Hij streek die op de ogen van de blinde 7en zei tegen hem: ‘Ga u wassen in het badhuis van Siloam.’ (Siloam is in onze taal ‘gezondene’.) De man ging weg, waste zich, en toen hij terugkwam kon hij zien.

8Zijn buren en de mensen die hem kenden als bedelaar zeiden: ‘Is dat niet de man die altijd zat te bedelen?’ 9De een zei: ‘Ja, die is het,’ en de ander: ‘Nee, maar hij lijkt er wel op.’ De man zelf zei: ‘Ik ben het echt.’ 10Toen vroegen ze: ‘Hoe zijn je ogen opengegaan?’ 11Hij zei: ‘Iemand die Jezus heet, maakte wat modder, streek die op mijn ogen en zei: “Ga naar Siloam om u te wassen.” Ik ging erheen, en toen ik me gewassen had kon ik zien.’ 12Ze vroegen: ‘Waar is die man?’ ‘Dat weet ik niet,’ zei hij.

13Toen namen ze de man die blind geweest was mee naar de farizeeën. 14De dag dat Jezus modder gemaakt had en zijn ogen geopend had, was namelijk een sabbat. 15Ook de farizeeën vroegen hoe het kwam dat hij kon zien. En weer vertelde hij: ‘Hij heeft wat modder op mijn ogen gedaan, ik heb me gewassen en nu kan ik zien.’ 16Sommige farizeeën meenden: ‘Zo iemand komt niet van God, want Hij houdt zich niet aan de sabbat,’ maar anderen zeiden: ‘Hoe zou een zondig mens zulke tekenen kunnen verrichten?’ Er ontstond verdeeldheid. 17Daarop vroegen ze aan de blinde: ‘Wat denk jij van die man? Het zijn immers jouw ogen die Hij geopend heeft.’ ‘Hij is een profeet,’ was zijn antwoord.

18Maar de Joden wilden niet geloven dat hij blind geweest was en nu kon zien. Ze riepen zijn ouders 19en vroegen hun: ‘Is dat uw zoon die blind geboren zou zijn? Hoe kan hij dan nu zien?’ 20‘Dit is onze zoon,’ zeiden zijn ouders, ‘en hij is blind geboren, dat weten we zeker. 21Maar hoe hij nu kan zien, dat weten we niet, en wie zijn ogen geopend heeft, weten we ook niet. Vraag het hem zelf maar. Hij is oud genoeg om voor zichzelf te spreken.’ 22Dat zeiden de ouders omdat ze bang waren voor de Joden, omdat die toen al besloten hadden dat ze iedereen die Jezus als de messias zou erkennen uit de synagoge zouden zetten. 23Daarom zeiden de ouders dus dat hij oud genoeg was en dat ze het hem zelf moesten vragen.

24Toen riepen ze de man die blind geweest was weer bij zich. ‘Geef Gód de eer,’ zeiden ze, ‘die man is een zondaar, dat weten we toch.’ 25‘Of Hij een zondaar is weet ik niet,’ zei hij, ‘maar één ding weet ik wel: ik was blind en nu kan ik zien.’ 26Ze drongen aan: ‘Wat heeft Hij met je gedaan? Hoe heeft Hij je ogen geopend?’ 27‘Dat heb ik u toch al verteld,’ zei hij, ‘maar u luistert niet! Wat wilt u nog meer horen? Wilt u soms leerling van Hem worden?’ 28Nu vielen ze tegen hem uit: ‘Je bent zelf een leerling van Hem! Wij zijn leerlingen van Mozes. 29Van Mozes weten we dat God met hem gesproken heeft, maar van deze man weten we niet waar Hij vandaan komt.’ 30De man antwoordde: ‘Wat vreemd dat u niet begrijpt waar Hij vandaan komt, terwijl Hij mijn ogen geopend heeft. 31We weten dat God niet naar zondaars luistert, maar wel naar iemand die vroom is en zijn wil doet. 32Dat iemand de ogen opent van een man die blind geboren is – dat is nog nooit vertoond! 33Als die man niet van God kwam, zou Hij dit toch niet hebben kunnen doen?’ 34Toen riepen ze: ‘Jij, sinds je geboorte een en al zonde, wil jij ons de les lezen?’ En ze joegen hem weg.

35Jezus hoorde dat en zocht hem op. Hij vroeg: ‘Gelooft u in de Mensenzoon?’ 36‘Als ik wist wie het was, heer, zou ik in Hem geloven,’ zei hij. 37‘U kijkt naar Hem en u spreekt met Hem,’ zei Jezus. 38Toen zei de man: ‘Ik geloof, Heer,’ en hij wierp zich voor Jezus neer. 39Jezus zei: ‘Ik ben in de wereld gekomen om het oordeel te vellen. Dan zullen zij die niet zien, zien en zij die zien, zullen blind worden.’ 40Een paar farizeeën die bij Hem stonden en dat hoorden, zeiden: ‘Wij zijn toch zeker niet blind!’ 41‘Was u maar blind,’ zei Jezus, ‘dan zou u zonder zonde zijn. Maar u beweert dat u kunt zien, en dus blijft uw zonde.

Johannes 7-9NBV21Open in de Bijbel
Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschapv.4.25.2
Volg ons