Dodenrijk in het Nieuwe Testament
De voorstellingen van het leven na de dood in het Nieuwe Testament sluiten aan bij de ideeën uit het Oude Testament. Maar ze zijn ook beïnvloed door latere Joodse en Griekse denkbeelden over de opstanding en het laatste oordeel. Bij Paulus ligt de nadruk op de dood en opstanding van Jezus. De gelovigen zijn met Jezus gestorven en zullen eeuwig met hem leven.
Joodse en Griekse invloeden
Het Oude Testament omschrijft het dodenrijk
Ook Griekse invloeden spelen hierbij een rol. Het Oude Testament vat lichaam en ziel op als eenheid, terwijl het Griekse denken onderscheid maakt tussen die twee. Volgens dit denken kan de ziel na de dood van het lichaam zelfstandig voortbestaan.
Dodenrijk, Gehenna en paradijs
Het Nieuwe Testament gebruikt verschillende keren het woord hades (de Griekse vertaling van het Hebreeuwse woord sjeool). Hiermee wordt het dodenrijk bedoeld waar de gestorvenen voor altijd tussen het stof en de maden verblijven (zie Matteüs 16:18; Lucas 10:15; Openbaring 1:18).
Naast deze algemene aanduiding komen ook specifieke termen voor als: Gehenna, de plek van eeuwige straf (zie Matteüs 5:22-30; Matteüs 23:33; Marcus 9:43-47), en het paradijs
Deze termen maken duidelijk dat er in het dodenrijk een verschil is tussen het lot van de rechtvaardigen en dat van de onrechtvaardigen. De rechtvaardigen ontvangen troost, maar de onrechtvaardigen zullen pijn lijden (Lucas 16:23-26).
Lichamelijke en Geestelijke opstanding
Paulus werkt in zijn brieven het denken over het leven na de dood verder uit. Hij spreekt over twee momenten van opstanding. De geestelijke opstanding is het gevolg van de doop: door de doop is de gelovige vrij van de zonde en leeft hij met Christus Jezus (Romeinen 6:1-14).
De lichamelijke opstanding volgt wanneer Jezus terugkomt om Gods koninkrijk op aarde te vestigen (1 Tessalonicenzen 4:16). De gelovigen krijgen dan een nieuw, geestelijk, onsterfelijk lichaam (1 Korintiërs 15).