1Ik ben een lelie van de Saron,
een wilde lelie in het dal.
Hij
2Als een lelie tussen de distels,
zo is mijn vriendin tussen de meisjes.
Zij
3Als een appelboom tussen de bomen van het bos,
zo is mijn lief tussen de jongens.
Ik verlang in zijn schaduw te zitten,
met mijn tong wil ik zijn zoete vruchten proeven.
4Hij brengt mij in het wijnhuis,
boven mij zijn vaandel van liefde.
5Verkwik me met rozijnen,
verfris me met appels,
want ik ben ziek van liefde.
6Mijn hoofd rust op zijn linkerarm,
met zijn rechterarm omhelst hij mij.
7Meisjes van Jeruzalem,
ik bezweer je bij de gazellen, bij de hinden op het veld:
wek de liefde niet, laat haar niet ontwaken
voordat zij het wil.
*
Zij
8Hoor! Mijn lief!
Kijk! Hij komt,
springend over de bergen,
dansend over de heuvels.
9Als een gazelle is mijn lief,
als het jong van een hert.
Kijk! Hij staat al bij de muur.
Hij blikt door het venster,
tuurt door de spijlen.
10Mijn lief roept mij toe:
‘Sta op, vriendin!
Mooi meisje, kom!
11Kijk! De winter is voorbij,
voorbij zijn de regens, weggegaan.
12De bloemen zijn verschenen op het veld,
nu breekt de zangtijd aan,
het koeren van de duif klinkt op het land.
13De vijgenboom is al vol vruchten,
de wijnstok rankt en geurt.
Sta op, vriendin!
Mooi meisje, kom!
14Mijn duif in de rotskloof,
verscholen in de bergwand,
laat mij je gezicht zien,
laat mij luisteren naar je stem,
want je stem is zo lieflijk,
je gezicht zo bekoorlijk.’
Hij en zij
15Vang voor ons de vossen,
vang die kleine vossen.
Ze vernielen de wijngaard,
onze wijngaard vol bloeiende ranken.
Zij
16Mijn lief is van mij,
en ik ben van hem.
Hij weidt tussen de lelies.
17Nu de dag weer ademt
en het duister vlucht –
ga nu weg, mijn lief.
Spring als een gazelle,
als het jong van een hert
over de geurige bergen.