Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschap

Dag 339 / Ezra 6-8

Bijbeltekst(en)

Ezra 6

1Toen gaf koning Darius bevel om een onderzoek in te stellen in de Babylonische archieven, waar de schatten worden bewaard. 2In de burcht van Ekbatana, in de provincie Medië, vond men een rol waarin de volgende gedenkwaardige gebeurtenis beschreven was:

3‘In zijn eerste regeringsjaar heeft koning Cyrus het volgende bevel gegeven aangaande de tempel van God in Jeruzalem: De tempel moet worden herbouwd, op de plaats waar geofferd wordt. Het grondplan moet hetzelfde blijven, en hij moet zestig el hoog worden en zestig el breed. 4Hij moet bestaan uit drie lagen steenblokken en één laag hout, en de kosten moeten worden betaald uit de koninklijke schatkist. 5Ook moeten de gouden en zilveren voorwerpen uit Gods tempel, die Nebukadnessar uit het heiligdom in Jeruzalem heeft weggenomen en naar Babel heeft gebracht, worden teruggegeven en worden overgebracht naar het heiligdom in Jeruzalem, waar ze horen, en daar worden neergezet, in de tempel van God.’

6‘Wat uw vraag betreft, Tattenai, gouverneur van de provincie Trans-Eufraat, en Setar-Boznai en uw ambtgenoten, bestuurders van de genoemde provincie: laat de bouw ongemoeid. 7Laat het werk aan de tempel van God ongestoord voortgang vinden. De gouverneur en de oudsten van de Judeeërs mogen de tempel herbouwen op zijn vroegere plaats. 8En ik heb bevel gegeven dat u de oudsten van de Judeeërs moet steunen bij de bouw van de tempel van God: zij moeten de kosten steeds volledig vergoed krijgen uit de koninklijke schatkist, uit de belastingopbrengst van de provincie Trans-Eufraat, zolang als nodig is. 9Alles wat de priesters in Jeruzalem nodig hebben – runderen, rammen en lammeren om te offeren aan de God van de hemel, en tarwe, zout, wijn en olie –, alles wat zij vragen moet hun dagelijks, zonder enige terughoudendheid, gegeven worden, 10zodat zij offergaven aan de God van de hemel kunnen brengen, en zullen bidden voor het leven van de koning en zijn zonen. 11Ook heb ik het bevel gegeven dat er bij iedereen die dit besluit overtreedt een balk uit zijn huis moet worden gesloopt, waaraan hij vervolgens rechtop zal worden vastgenageld. Zijn huis moet worden verwoest. 12Moge de God die zijn naam op deze plaats laat wonen alle koningen en volken neerslaan die een poging doen om dit besluit te overtreden door deze tempel, de tempel van God in Jeruzalem, te verwoesten. Ik, Darius, heb dit bevel gegeven, en het moet nauwkeurig worden uitgevoerd.’

13Tattenai, de gouverneur van de provincie Trans-Eufraat, Setar-Boznai en hun ambtgenoten voerden nauwgezet uit wat koning Darius bevolen had. 14De oudsten van de Judeeërs vorderden gestaag met de bouw, dankzij het optreden van de profeet Haggai en van Zacharia, de kleinzoon van Iddo. Zij voltooiden de tempelbouw zoals de God van Israël en de Perzische koningen Cyrus, Darius en Artaxerxes bevolen hadden. 15In het zesde regeringsjaar van koning Darius, op de derde dag van de maand adar, was de tempel gereed. 16Alle Israëlieten – de priesters, de Levieten en de overige teruggekeerde ballingen – vierden de inwijding van de tempel van God met vreugde, 17en daarvoor brachten zij de volgende offers: honderd stieren, tweehonderd rammen en vierhonderd lammeren. Daarnaast offerden zij nog twaalf geitenbokken als reinigingsoffer voor heel Israël, één voor elk van de twaalf stammen. 18Ook werden de priesters ingedeeld in hun klassen en de Levieten in hun afdelingen, voor de dienst van God in Jeruzalem, volgens de voorschriften in het boek van Mozes.

19De teruggekeerde ballingen vierden Pesach op de veertiende dag van de eerste maand. 20De priesters en de Levieten hadden zich allemaal gereinigd, zij allen waren rein. Ze slachtten het pesachlam voor alle ballingen, voor hun medepriesters, en voor zichzelf. 21De Israëlieten die teruggekeerd waren uit de ballingschap aten het pesachlam, en datzelfde deden ook al degenen die zich hadden afgekeerd van de onreinheid van de plaatselijke bevolking en zich bij de Israëlieten hadden aangesloten om de HEER, de God van Israël, te vereren.

22Vol blijdschap vierden ze het feest van het Ongedesemde brood, zeven dagen lang, want de HEER had hen met vreugde vervuld: Hij had de koning van Assyrië tot andere gedachten jegens hen gebracht, zodat de koning hen steunde bij het werk aan de tempel van God, de God van Israël.

Ezra 7

Ezra vertrekt naar Jeruzalem

1-6Later, tijdens de regering van Artaxerxes, de koning van Perzië, vertrok een zekere Ezra uit Babylonië. Hij was de zoon van Seraja, de zoon van Azarja, de zoon van Chilkia, de zoon van Sallum, de zoon van Sadok, de zoon van Achitub, de zoon van Amarja, de zoon van Azarja, de zoon van Merajot, de zoon van Zerachja, de zoon van Uzzi, de zoon van Bukki, de zoon van Abisua, de zoon van Pinechas, de zoon van Eleazar, de zoon van Aäron, de eerste priester. Deze Ezra was een schrijver, goed onderlegd in de wet van Mozes, de wet die de HEER, de God van Israël, heeft gegeven, en hij werd door de HEER, zijn God, beschermd, waardoor de koning hem alles toestond wat hij verlangde. 7Een aantal priesters, Levieten, tempelzangers, poortwachters, tempelknechten en andere Israëlieten reisde met hem mee naar Jeruzalem. Het was in het zevende regeringsjaar van koning Artaxerxes, 8en ze kwamen aan in de vijfde maand van dat jaar. 9Ezra was volgens plan uit Babylonië vertrokken op de eerste dag van de eerste maand, en op de eerste dag van de vijfde maand kwam hij in Jeruzalem aan, want God bood hem onderweg bescherming. 10Hij was er namelijk met heel zijn hart op gericht de wet van de HEER te onderzoeken, die na te leven, en de Israëlieten te leren wat hun wetten en regels zijn.

11Dit is een afschrift van de brief die koning Artaxerxes meegaf aan Ezra, de priester en schrijver die een groot kenner was op het gebied van de geboden en de wetten van de HEER betreffende Israël:

12‘Artaxerxes, de koning der koningen, aan de priester Ezra, groot kenner van de wet van de God van de hemel: gegroet!

13Hierbij bepaal ik dat elke priester, Leviet of andere Israëliet in mijn koninkrijk die voornemens is om met u naar Jeruzalem te gaan, vrij is zulks te doen. 14U wordt namelijk vanwege de koning en zijn zeven raadgevers naar Juda en Jeruzalem gezonden om daar een onderzoek in te stellen naar de naleving van de wet van uw God, waarover u beschikt. 15Ook moet u er het zilver en goud brengen dat de koning en zijn raadgevers vrijwillig hebben geschonken aan de God van Israël, die in Jeruzalem woont, 16evenals het zilver en goud dat u zult ontvangen in de hele provincie Babylonië, en verder de vrijwillige bijdragen die het volk en de priesters zullen schenken voor de tempel van hun God in Jeruzalem. 17Vervolgens moet u dat geld zorgvuldig besteden om stieren, rammen en lammeren te kopen, en de daarbij voorgeschreven hoeveelheden graan en wijn, die u als offer moet opdragen op het altaar in de tempel van uw God in Jeruzalem. 18De rest van het zilver en het goud kunnen u en uw volksgenoten naar eigen inzicht besteden, mits dat overeenkomt met de wil van uw God. 19Lever ook het tempelgerei af dat u ontvangen hebt voor de dienst in de tempel van uw God. 20Wat er verder nodig is voor de tempel van uw God en voor uw rekening zou komen, kunt u bekostigen uit de koninklijke schatkist.

21Bovendien bepaal ik, koning Artaxerxes, dat alle schatmeesters in de provincie Trans-Eufraat onverwijld alles moeten verstrekken waar Ezra, groot kenner van de wet van de God van de hemel, om zal vragen, 22tot een bedrag van honderd talent zilver en een hoeveelheid van honderd kor tarwe, honderd bat wijn en honderd bat olie, en zout in onbeperkte hoeveelheden. 23Alle voorschriften van de God van de hemel die zijn tempel betreffen moeten nauwgezet worden uitgevoerd, opdat zijn toorn het rijk van de koning en zijn zonen niet zal treffen. 24Eveneens deel ik u mee dat het niet is toegestaan belasting, cijns of schatting op te leggen aan de priesters en de Levieten, de zangers, poortwachters, tempelknechten of andere dienaren van de tempel.

25In overeenstemming met de wijsheid van uw God waarover u beschikt moet u, Ezra, magistraten en rechters aanstellen die rechtspreken over het hele volk in de provincie Trans-Eufraat, over allen die de wetten van uw God kennen, en moet u wie ze niet kent ermee bekend maken. 26Over eenieder die de wet van uw God en de wet van de koning niet naleeft moet zonder uitstel een oordeel worden geveld. Zo iemand moet ter dood gebracht worden of tot een lijfstraf worden veroordeeld, zijn bezit moet verbeurdverklaard worden, of er moet hem een gevangenisstraf worden opgelegd.’

27Geloofd zij de HEER, de God van onze voorouders, die de koning het besluit heeft ingegeven de tempel van de HEER in Jeruzalem grote luister te verlenen, 28en mij heeft verheven in de gunst van de koning, van zijn raadgevers, en van al zijn machtige rijksgroten. En omdat de HEER, mijn God, mij beschermde, vatte ik moed en bracht de leiders van Israël bijeen om met mij te vertrekken.

Ezra 8

1Dit zijn, met vermelding van hun geslachtsregisters, de hoofden van de families die met mij uit Babylonië vertrokken tijdens de regering van koning Artaxerxes.

2De familie van Pinechas met Gersom, de familie van Itamar met Daniël, de familie van David met Chattus, 3de familie van Sechanja, de familie van Paros met Zecharja, alsmede honderdvijftig personen van het mannelijk geslacht die met hem in de registers waren ingeschreven. 4De familie van Pachat-Moab met Eljoënai, de zoon van Zerachja, alsmede tweehonderd personen van het mannelijk geslacht. 5De familie van Sechanja, de zoon van Jachaziël, alsmede driehonderd personen van het mannelijk geslacht. 6De familie van Adin met Ebed, de zoon van Jonatan, alsmede vijftig personen van het mannelijk geslacht. 7De familie van Elam met Jesaja, de zoon van Atalja, alsmede zeventig personen van het mannelijk geslacht. 8De familie van Sefatja met Zebadja, de zoon van Michaël, alsmede tachtig personen van het mannelijk geslacht. 9De familie van Joab met Obadja, de zoon van Jechiël, alsmede tweehonderdachttien personen van het mannelijk geslacht. 10De familie van Selomit, de zoon van Josifja, alsmede honderdzestig personen van het mannelijk geslacht. 11De familie van Bebai met Zecharja, de zoon van Bebai, alsmede achtentwintig personen van het mannelijk geslacht. 12De familie van Azgad met Jochanan, de zoon van Hakkatan, alsmede honderdtien personen van het mannelijk geslacht. 13De laatsten van de familie van Adonikam, namelijk Elifelet, Jeïël en Semaja, alsmede zestig personen van het mannelijk geslacht. 14De familie van Bigwai met Utai en Zakkur, alsmede zeventig personen van het mannelijk geslacht.

15Ik bracht hen bijeen bij het kanaal dat naar Ahawa loopt, en daar sloegen wij voor drie dagen ons kamp op. Ik stelde vast dat er zich onder het volk en de priesters geen Levieten bevonden, 16en ontbood daarom de leiders Eliëzer, Ariël, Semaja, Elnatan, Jarib, Elnatan, Natan, Zecharja en Mesullam en de wijze mannen Jojarib en Elnatan, 17en beval hun naar Iddo te gaan, die de leiding had over het heiligdom in Kasifja. Ik zei hun dat ze Iddo, zijn broeders en de tempelknechten in Kasifja moesten verzoeken ons dienaren voor de tempel van onze God te sturen. 18Omdat God ons bescherming bood, stuurden zij ons Serebja, een verstandig man uit de familie van Machli, een nakomeling van Levi, de zoon van Israël, samen met zijn zonen en verwanten, achttien mannen in totaal. 19Verder nog Chasabja en Jesaja uit de familie van Merari, en zijn broers en hun zonen, twintig in totaal, 20en tweehonderdtwintig van de tempelknechten, al door David en zijn raadsheren aan de Levieten toegewezen om hen bij te staan, allen bij name bekend en ingeschreven.

21Daar bij het Ahawakanaal riep ik op tot een vasten, om ons te verootmoedigen voor onze God en Hem te smeken om een voorspoedige reis voor onszelf, voor onze kleine kinderen en voor al onze bezittingen. 22Ik had me er namelijk voor geschaamd de koning om een escorte te vragen van soldaten en ruiters die ons zouden kunnen beschermen tegen vijanden op onze weg, want wij hadden tegen de koning gezegd: ‘Onze God biedt allen bescherming die zijn hulp vragen, maar zijn hevige toorn treft allen die zich van Hem afkeren.’ 23Daarom vastten wij en vroegen onze God om hulp, en Hij verhoorde ons.

24Ik koos twaalf van de belangrijkste priesters uit, en Serebja en Chasabja, samen met tien van hun broeders. 25In hun aanwezigheid woog ik het zilver, het goud en het tempelgerei. Dit alles was als bijdrage voor de tempel van onze God aangeboden door de koning en zijn raadgevers en rijksgroten, en door alle Israëlieten die zich in Babylonië bevonden. 26Zo woog ik zeshonderdvijftig talent zilver af en stelde hun die ter hand. Voorts honderd zilveren voorwerpen ter waarde van twee talent, honderd talent goud 27en twintig gouden schalen ter waarde van duizend dariek. Ten slotte twee vaten van prachtig glanzend brons, kostbaar als goud. 28Ik zei tegen de mannen: ‘U bent aan de HEER gewijd en deze voorwerpen zijn heilig. Het zilver en het goud zijn een vrijwillige gave voor de HEER, de God van uw voorouders. 29Bewaak dit alles zorgvuldig totdat u het in de voorraadkamers van de tempel van de HEER in Jeruzalem hebt afgewogen, in het bijzijn van de hoofden van de priesters en de Levieten, en van de familiehoofden van Israël.’ 30De priesters en de Levieten namen de gewogen hoeveelheden zilver en goud en de andere voorwerpen in ontvangst, om alles naar Jeruzalem te brengen, naar de tempel van onze God.

31Op de twaalfde van de eerste maand braken we op bij het Ahawakanaal en gingen op weg naar Jeruzalem. Onze God beschermde ons, en zo bleven we gespaard voor vijanden en struikrovers. 32Toen we in Jeruzalem aangekomen waren, rustten we drie dagen. 33Op de vierde dag werden het zilver, het goud en de voorwerpen gewogen in de tempel van onze God en ter hand gesteld aan de priester Meremot, de zoon van Uria, en aan Elazar, de zoon van Pinechas, met in hun gezelschap de Levieten Jozabad, de zoon van Jesua, en Noadja, de zoon van Binnuï. 34Elk aantal en elk gewicht afzonderlijk, en ook het totale gewicht, werd op die dag schriftelijk vastgelegd. 35De ballingen die uit de gevangenschap kwamen droegen offers op aan de God van Israël: twaalf stieren voor heel Israël, zesennegentig volwassen rammen en zevenenzeventig jonge rammen, en als reinigingsoffer twaalf geitenbokken. Dit alles diende tot een brandoffer voor de HEER. 36Zij gaven de bevelschriften van de koning aan zijn satrapen en gouverneurs in de provincie Trans-Eufraat, en die verleenden hun steun aan het volk en aan de tempel van God.

Ezra 6-8NBV21Open in de Bijbel
Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschapv.4.25.2
Volg ons