Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschap

Dag 213 / Hos. 6-7, Ps. 78

Bijbeltekst(en)

Hosea 6

Israëls boetelied en Gods antwoord

1‘Kom, laten wij teruggaan naar de HEER!

Hij heeft ons verscheurd, Hij zal ons genezen;

de hand die sloeg, zal ons verbinden.

2Hij redt ons na twee dagen van de dood,

de derde dag doet Hij ons opstaan:

in zijn nabijheid zullen wij leven.

3Dan zullen wij Hem kennen,

ernaar jagen om de HEER te kennen.

Even zeker als de dageraad zal Hij komen,

Hij komt naar ons als milde regen,

als de lenteregen die de aarde drenkt.’

4Wat moet Ik met je beginnen, Efraïm? Wat moet Ik met je beginnen, Juda? Want jullie liefde is als een ochtendnevel, als dauw die ’s morgens vroeg verdwijnt. 5Daarom heb Ik jullie gedood met de woorden die Ik sprak, jullie neergehouwen door mijn profeten; zo brak het volle licht van mijn recht door. 6Want liefde wil Ik, geen offers; met God vertrouwd zijn is meer waard dan enig offer. 7Maar zij hebben het verbond met Mij geschonden, zoals eens in de stad Adam: daar waren ze Mij al ontrouw. 8Gilead is een broeinest van misdadigers, een stad vol bloedsporen. 9De priesters liggen als een bende rovers op de loer, plegen moorden op de weg naar Sichem. Gruwelijk is het wat ze doen! 10Bij het volk van Israël heb Ik afschuwelijke dingen gezien: Efraïm is overspelig geworden, Israël heeft zich onrein gemaakt. 11Ook jij, Juda, zult oogsten wat je hebt gezaaid.

Steeds wanneer Ik het lot van mijn volk ten goede keer,

Hosea 7

1steeds wanneer Ik Israël genees, komen Efraïms slechtheid en Samaria’s zonden aan het licht. Altijd maar bedriegen! Dieven dringen de huizen binnen, buiten plunderen roversbenden. 2Het komt niet bij hen op dat Ik al hun zonden onthoud. Ze zitten verstrikt in hun daden, Ik zie die voor mijn ogen gebeuren. 3Met hun zonden doen ze de koning een plezier, met hun leugens vermaken ze de leiders.

4Ze zijn allemaal even trouweloos. Hun hartstocht lijkt op een oven, die heet blijft ook als de bakker klaar is met stoken en het deeg gaat kneden en het laat rijzen. 5Op de feestdag van onze koning verhitten ze de leiders met wijn tot die er ziek van worden, en intussen schudt de koning die verraders de hand! 6Ze loeren, ze spannen samen, hun hart is als een oven: de hele nacht smeult het vuur, om ’s morgens vlammend op te laaien. 7In het vuur van hun woede verteren ze hun vorsten. Hun koningen komen allemaal ten val. Maar niemand van hen roept tot Mij.

8Efraïm heeft zich met andere volken vermengd; hij is een misbaksel geworden. 9Vreemdelingen hebben zijn krachten uitgeput, maar hij beseft het niet; zijn haar is grijs geworden, maar hij beseft het niet. 10Hoewel de hoogmoed van de Israëlieten tegen hen getuigde, zijn ze niet naar de HEER, hun God, teruggekeerd; ondanks alles hebben ze zich niet tot Hem gewend. 11Efraïm is als een duif, onnozel en zonder verstand: Egypte roepen ze te hulp, bij Assyrië zoeken ze hun toevlucht. 12Maar als ze nog eens op weg gaan, zal Ik mijn net over hen uitspreiden; Ik haal ze neer, als vogels uit de lucht. Ik zal hen straffen zoals Ik hun heb aangekondigd.

13Onheil kome over hen, want ze hebben zich van Mij afgewend! Verderf over hen, want ze zijn tegen Mij in opstand gekomen! Hoe kan Ik hen bevrijden als ze Mij in een kwaad daglicht stellen? 14Ze roepen niet eerlijk en oprecht tot Mij, maar liggen te jammeren op hun bed en kerven hun lichaam, smekend om graan en wijn. Zo keren ze zich tegen Mij. 15Ik was het die hun een goede leerschool gaf, Ik heb hen sterk gemaakt, en juist tegen Mij beramen ze kwaad. 16Naar Mij, de Allerhoogste, keren ze niet terug; ze zijn als een boog zonder spankracht. Hun leiders zullen vallen door het zwaard, als straf voor hun onbeschaamde taal. Dan wordt in Egypte de spot met hen gedreven.

Hosea 6-7NBV21Open in de Bijbel

Psalmen 78

1Een kunstig lied van Asaf.

Luister, mijn volk, naar wat ik leer,

hoor de woorden uit mijn mond.

2Ik open mijn mond voor een wijze les,

spreek uit wat sinds lang verborgen is.

3Wij hebben het gehoord, wij weten het,

onze ouders hebben het ons verteld.

4Wij willen het onze kinderen niet onthouden,

wij zullen aan het komend geslacht vertellen

van de roemrijke, krachtige daden van de HEER,

van de wonderen die Hij heeft gedaan.

5Hij stelde een richtlijn vast voor Jakob

en kondigde in Israël een wet af.

Onze voorouders gaf Hij de opdracht

die aan hun kinderen te leren.

6Zo zou het volgende geslacht ervan weten,

en zij die nog geboren moesten worden

zouden het weer aan hun kinderen vertellen.

7Dan zouden zij op God vertrouwen,

Gods grote daden niet vergeten

en zich richten naar zijn geboden.

8Dan zouden zij niet worden als hun voorouders,

een onwillig en opstandig geslacht,

onstandvastig van hart en geest,

een geslacht dat God ontrouw was.

9De mannen van Efraïm,

bewapend met pijl en boog,

trokken zich terug op de dag van de strijd.

10Zij hielden zich niet aan het verbond met God

en weigerden te leven naar zijn wet.

11Zij vergaten zijn grote daden,

de wonderen die Hij had getoond.

12In het land Egypte, in de vlakte van Soan,

zagen hun voorouders hoe Hij een wonder verrichtte:

13Hij spleet de zee en voerde hen erdoor,

als een dam hield Hij het water tegen.

14Hij leidde hen met een wolk overdag,

in de nacht met een lichtend vuur.

15Hij spleet de rotsen in de woestijn

en leste hun dorst met een watervloed,

16uit gesteente vloeiden beken,

in stromen stortte water neer.

17Maar zij bleven tegen Hem zondigen,

de Allerhoogste tergen in de woestenij.

18Met opzet daagden zij God uit

en riepen om eten zo veel als ze wilden.

19Zij beledigden God

en zeiden: ‘Zou God in staat zijn

een tafel te dekken in de woestijn?

20Toen Hij op de rots sloeg,

vloeide er water,

stroomden er beken –

maar zou Hij zijn volk ook

brood en vlees kunnen geven?’

21Toen de HEER dat hoorde, ontstak Hij in woede,

een vuur laaide op tegen Jakob,

tegen Israël ontbrandde zijn toorn.

22Want zij hadden God niet geloofd,

niet vertrouwd op zijn hulp.

23Hij gaf een bevel aan de hoge wolken

en de deuren van de hemel gingen open,

24manna om te eten regende op hen neer.

Hij schonk hun het graan van de hemel,

25zij aten het brood van de engelen,

Hij stuurde voedsel dat hen verzadigde.

26Hij liet uit de hemel de oostenwind los,

de zuidenwind wakkerde Hij aan,

27en vlees regende als stof op hen neer,

zo veel vogels als zand bij de zee,

28Hij liet ze vallen, midden in hun kamp,

in een kring rondom hun tenten.

29Zij aten en werden meer dan verzadigd,

Hij gaf hun zo veel ze begeerden.

30Maar nauwelijks was hun honger gestild,

hun mond was nog vol eten,

31of tegen hen ontbrandde Gods toorn,

Hij sloeg de vraatzuchtigen dood

en bracht de sterksten van Israël om.

32Toch bleven zij zondigen,

op zijn wonderen vertrouwden zij niet.

33En hun dagen eindigden in leegte,

hun jaren liepen uit op een verschrikking.

34Zodra er doden vielen, zochten zij God,

zij kwamen tot inkeer en verlangden naar Hem,

35dachten eraan dat God hun rots was,

God, de Allerhoogste, hun bevrijder.

36Maar zij bedrogen Hem met hun mond,

met hun tong logen zij Hem voor,

37hun hart was niet aan Hem gehecht,

zij waren zijn verbond niet trouw.

38Uit erbarmen bedekte Hij hun zonde,

Hij wilde geen dood en verderf,

dikwijls bedwong Hij zijn toorn

en joeg Hij het vuur van zijn woede niet aan.

39Dan dacht Hij: Ze zijn maar vlees,

adem die gaat en niet terugkeert.

40Hoe vaak tergden zij God in de woestijn,

kwetsten zij Hem in dat dorre land,

41hoe vaak keerden zij zich af en daagden zij Hem uit,

krenkten zij de Heilige van Israël!

42Zij dachten niet aan zijn helpende hand,

aan de dag dat Hij hen verloste van hun belager

43en in Egypte tekenen verrichtte,

wonderen in de vlakte van Soan.

44Hij veranderde hun rivieren in bloed,

uit geen waterstroom was meer te drinken.

45Hij stuurde ongedierte dat hen opvrat,

en de kikvors die verderf bracht.

46Hij gaf hun gewas aan de sprinkhaan,

aan de kaalvreter hun oogst.

47Hij vernielde hun wijnstok met hagel,

hun vijgenboom met strenge vorst.

48Hij gaf hun vee aan de hagel prijs,

hun kudden aan het vuur van de bliksem.

49Hij liet zijn woede op hen los,

toorn, razernij, verschrikking,

een menigte onheilsboden.

50Hij baande een weg voor zijn toorn,

Hij behoedde hen niet voor de dood,

gaf hun leven prijs aan de pest.

51Hij doodde in Egypte elke oudste zoon,

de eerstgeboren mannen in de tenten van Cham.

52Maar zijn volk liet Hij wegtrekken als een kudde,

Hij voerde hen door de woestijn als schapen en geiten,

53Hij leidde hen veilig, zij hadden niets te vrezen,

het water van de zee had hun vijanden bedekt.

54Hij bracht hen naar zijn heilig domein,

naar de berg, met eigen hand verworven,

55Hij joeg vreemde volken voor hen uit,

verdeelde hun land met het meetlint

en liet Israëls stammen wonen in hun tenten.

56Maar zij daagden God uit en tergden Hem,

namen de Allerhoogste en zijn wetten niet ernstig,

57ze werden afvallig en ontrouw zoals hun voorouders,

ze faalden als een bedrieglijke boog,

58griefden Hem met hun offerdienst op de hoogten

en wekten met hun godenbeelden zijn afgunst.

59Toen God dit hoorde, werd Hij verbolgen

en wierp Hij Israël ver van zich af.

60Hij gaf zijn woning in Silo op,

de tent waar Hij woonde onder de mensen.

61Hij liet zijn machtige ark wegvoeren,

leverde zijn sieraad uit aan de belager,

62gaf zijn sterke mannen prijs aan het zwaard.

Hij was verbolgen op zijn eigen bezit.

63Het vuur verslond zijn jonge mannen,

zijn jonge vrouwen werden niet bejubeld,

64zijn priesters kwamen om door het zwaard,

zijn weduwen vonden geen tranen meer.

65De Heer ontwaakte als uit een slaap,

als een strijder uit de roes van de wijn,

66Hij joeg zijn belagers terug,

bedekte hen met eeuwige smaad.

67Hij verwierp de tent die bij Jozef stond,

de stam Efraïm koos Hij niet,

68nee, de stam Juda koos Hij,

de Sionsberg heeft Hij lief.

69Hij bouwde zijn heiligdom, hoog als de hemel,

en zette het vast als de aarde, voor eeuwig.

70Zijn keuze viel op David, zijn dienaar,

Hij riep hem weg bij de schaapskooi,

71haalde hem achter de zogende ooien vandaan

en maakte hem herder van Jakob, zijn volk,

van Israël, zijn eigen bezit.

72Hij was een herder met een zuiver hart,

met vaste hand heeft hij hen geleid.

Psalmen 78NBV21Open in de Bijbel
Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschapv.4.25.2
Volg ons