Zoals sneeuw niet bij de zomer past,
en regen niet bij de oogst,
zo past eer niet bij een dwaas.
Zoals een vogel wegvliegt, zoals een zwaluw wegwiekt,
zo vervliegt een ongegronde vloek.
Een zweep voor het paard, een teugel voor de ezel,
een stok voor de rug van een dwaas.
Antwoord een dwaas niet met dwaasheid,
word niet als hij.
Antwoord hem naar zijn dwaasheid,
hij moet niet denken dat hij wijs is.
Wie een dwaas een boodschap laat bezorgen,
brengt zichzelf veel schade toe,
hij is als iemand die zijn eigen voeten afhakt.
Een spreuk in de mond van een dwaas
is even slap als de benen van een lamme.
Wie eer geeft aan een dwaas
is als iemand die de slinger om de steen knoopt.
Een spreuk in de mond van een dwaas
prikt even weinig als een doorn in de hand van een dronkaard.
Wie een dwaas in dienst neemt, of een onbekende,
is als een boogschutter die blindelings schiet.
Zoals een hond terugkeert naar zijn eigen braaksel,
zo herkauwt een dwaas zijn dwaasheid.
Ken je iemand die zichzelf veel wijsheid toedicht?
Voor een dwaas is er meer hoop dan voor hem.
Een luiaard zegt: ‘Er is een leeuw op de weg,
er sluipt een leeuw in de straten.’
Zoals een deur in zijn scharnieren draait,
zo draait een luiaard zich om in zijn bed.
Al heeft een luiaard zijn hand in de schaal,
hij vindt het te vermoeiend om hem naar zijn mond te brengen.
Een luiaard vindt zichzelf veel wijzer
dan zeven mensen met een afgewogen oordeel.
Wie zich met een woordenstrijd bemoeit die hem niet aangaat,
trekt aan de oren van een hond die rustig voorbijloopt.
Zoals een dolleman maar in het wilde weg schiet,
met brandende pijlen dood en verderf zaait,
zo is iemand die zijn vriend bedriegt, en zegt:
‘Het was maar voor de grap.’
Als er geen hout meer is, dooft het vuur,
als de lasteraar verdwijnt, eindigt de ruzie.
Kolen laten gloeien, hout doet vlammen,
een ruziemaker laat een woordenstrijd ontbranden.
De woorden van een lasteraar neemt men gulzig in zich op,
ze zijn een lekkernij die de buik verzadigt.
Zilverglazuur verbergt een aarden pot,
warme woorden een kwaadaardig hart.
Al verbloemt iemand zijn haat met mooie woorden,
hij is een en al bedrog.
Al spreekt hij vriendelijk, vertrouw hem niet,
zijn hart is door en door vals.
Al verhult hij zijn haat met leugens,
zijn kwaadaardigheid komt toch aan het licht.
Wie een kuil graaft voor een ander, valt er zelf in,
wie een steen op iemand afrolt, komt er zelf onder.
Wie kwaadspreekt haat zijn slachtoffers,
een vleier wil hun ondergang.