Niet Egypte brengt bevrijding, maar de HEER
1Wee jullie, koppige kinderen – spreekt de HEER –,
die plannen uitvoeren tegen mijn wil,
verdragen sluiten tegen mijn zin
en zo zonde op zonde stapelen;
2die zonder mij te raadplegen
op weg gaan naar Egypte,
om te schuilen in de vesting van de farao
en bescherming te zoeken in de schaduw van Egypte.
3De vesting van de farao zal jullie schande brengen,
de bescherming van Egyptes schaduw smaad.
4Al gaan jullie leiders naar Soan,
al komen jullie gezanten tot in Chanes,
5ze bereiken er helemaal niets,
want dat volk heeft niets te bieden.
Het brengt hun geen hulp of voordeel,
maar slechts schande, spot en hoon.
6Profetie over de dieren van het Zuiden.
Door een land van ellende en ontbering
– het domein van leeuwin en leeuw,
van slang en vliegensvlugge cobra –
vervoeren zij hun schatten op ezelsruggen,
hun rijkdommen op kamelenbulten,
naar een volk dat niets te bieden heeft.
7De hulp van Egypte is loos en leeg;
dus noem ik het Rahab, Tandeloos monster.
8Neem een stenen plaat en schrijf dit op,
leg het met zoveel woorden voor hen vast,
zodat het bewaard blijft tot in eeuwigheid.
9Onhandelbaar volk, kinderen vol bedrog,
die niet willen luisteren
naar het onderricht van de HEER.
10Tegen de zieners zeggen zij: ‘Voor ons geen visioenen!’
en tegen de schouwers: ‘Schouw niet naar waarheid.
Spreek leugens tegen ons en valse profetieën.
11Verlaat de juiste weg, wijk af van het rechte spoor.
Val ons niet lastig met de Heilige van Israël.’
12Daarom – dit zegt de Heilige van Israël:
Omdat jullie die woorden hebben verworpen
en alles verwachtten van geweld en bedrog,
13zal dit kwaad in jullie doorwerken
als een steeds bredere bres in een hoge muur,
die dan opeens, in een oogwenk, instort
14en breekt als de kruik van een pottenbakker,
die zo meedogenloos wordt verbrijzeld
dat er geen scherf meer over is
waarmee vuur uit de haard gehaald
of water uit een vat geschept kan worden.
15Dit zei God, de HEER,
de Heilige van Israël:
‘In rust en inkeer ligt jullie redding,
in geduld en vertrouwen ligt jullie kracht.’
Maar jullie wilden niet.
16Jullie zeiden: ‘Nee!
Te paard vluchten we weg!’ –
Vluchten zúl je!
‘Wij gaan er razendsnel vandoor!’ –
Razendsnel word je ingehaald.
17Duizend zullen er vluchten voor het dreigen van één,
voor het dreigen van vijf vluchten jullie allen.
Al wat er van jullie rest
is als een paal op een bergtop,
als een vaandel op een heuvel.
18En toch wacht de HEER op het ogenblik
dat hij jullie genadig kan zijn;
toch zal hij zich oprichten
om zich over jullie te ontfermen.
Want de HEER is een God van recht.
Gelukkig de mens die op hem wacht.
19Volk van Jeruzalem, dat op de Sion woont, je hoeft geen tranen meer te storten. Want hij zal zich over je ontfermen als je weeklaagt, hij zal antwoorden zodra hij je hoort. 20De Heer zal jullie brood geven in de benauwenis en water in de nood. Hij die jullie onderricht gaf, zal zich niet langer verbergen. Met eigen ogen zul je je leermeester zien, 21met eigen oren zul je een stem achter je horen zeggen: ‘Dit is de weg die je moet volgen. Hier moet je rechts. Ga daar naar links.’ 22Dan zullen jullie je met zilver overtrokken beelden en je vergulde godenbeelden als onrein beschouwen. ‘Eruit!’ zul je tegen ze zeggen, zoals je een vrouw wegstuurt die ongesteld is.
23Dan zal hij regen geven voor het zaad waarmee je het land hebt ingezaaid. Alles wat het land voortbrengt zal mals en voedzaam zijn. Op die dag zullen je kudden op uitgestrekte weidegronden grazen. 24De runderen en ezels die het land bewerken, krijgen voer dat verrijkt is met zuring, nadat het met vork en zeef is gewand. 25Op de dag van het bloedbad, wanneer de torens vallen, zullen er beken en waterstromen neervloeien van iedere hoge berg en van elke heuvel die zich verheft. 26Dan is het licht van de maan als het licht van de zon, en het zonlicht wordt verzevenvoudigd, als het licht van zeven dagen tegelijk. Op die dag verbindt de HEER de wond van zijn volk en geneest hij de striemen die het zijn toegebracht.
27De HEER zelf komt van ver, in brandende toorn:
uit zijn neus stijgt dichte rook omhoog,
vervloeking ligt op zijn lippen,
zijn tong is als een verterend vuur,
28zijn adem als een kolkende watervloed
die tot de hals reikt.
Hij komt de volken opschudden met een bedrieglijke wan,
de naties geeft hij een misleidend bit tussen de kaken.
29Maar bij jullie zullen liederen klinken,
zoals in de nacht van heiliging voor een feest.
Jullie zullen verheugd zijn als een pelgrim
die op de schalmei speelt, op zijn tocht
naar de berg van de HEER, de rots van Israël.
30Dan zal de HEER zijn machtige stem laten horen
en laten zien hoe zijn arm neerkomt,
in grimmige toorn: met een verterend vuur,
met wolkbreuken, stortbuien en hagelstenen.
31Zijn stem zal Assyrië verlammen,
de HEER zal het slaan met een stok.
32Elke keer dat de HEER de gesel van het noodlot
op zijn rug laat neerkomen,
zullen de trommels en de lieren klinken.
Met een regen van slagen gaat hij Assyrië te lijf.
33De offerplaats is sinds lang gereed
– dezelfde als voor Moloch –
met een vuurhaard diep en ruim,
en vuur en hout in overvloed.
Als een stroom van zwavel
steekt de adem van de HEER hem in brand.