Voorgeschiedenis
Alexander van Macedonië, de zoon van Filippus, was vanuit zijn land opgetrokken tegen Darius, de koning van de Perzen en de Meden. Hij versloeg hem en werd in zijn plaats koning; hij heerste toen al over Griekenland. Hij voerde vele oorlogen, veroverde vestingen en liet koningen doden. Hij trok op tot aan de uiteinden van de aarde en nam van tal van volken oorlogsbuit mee; de hele wereld had hij in zijn macht. Dit maakte hem overmoedig en hooghartig. Hij bouwde een kolossale troepenmacht op, hij heerste over gebieden, volken en vorsten en maakte ze schatplichtig. Maar toen werd hij ziek en hij wist dat hij zou sterven. Hij riep zijn hoogste bevelhebbers, die van jongs af aan met hem waren opgegroeid, bij zich en verdeelde nog tijdens zijn leven zijn koninkrijk onder hen. Twaalf jaar had Alexander geregeerd toen hij stierf. Na zijn dood namen de bevelhebbers het bestuur over, ieder in hun eigen gebied, waarna zij zichzelf tot koning kroonden. Hun bewind en dat van hun nakomelingen bracht nog lange tijd veel onheil op aarde. Een van hun afstammelingen was de schurk Antiochus Epifanes, de zoon van koning Antiochus, die gijzelaar geweest was in Rome. Hij werd koning in het jaar 137 van de Griekse overheersing.
Antiochus Epifanes aan de macht
In die tijd begon zich in Israël een groep afvalligen te roeren die de wet niet meer wilde navolgen, en zij kregen veel aanhangers. Ze zeiden: ‘Kom, laten we een verdrag sluiten met de volken om ons heen, want vanaf het moment dat we ons van hen hebben afgescheiden is ons veel ellende overkomen.’ Hun woorden werden met instemming begroet, en enkelen uit het volk verklaarden zich bereid naar de koning te gaan. Deze gaf hun toestemming vreemde wetten en gebruiken in te voeren. Zo bouwden zij in Jeruzalem een sportschool zoals dat bij de heidense volken gebruikelijk was en lieten zij zich weer een voorhuid maken. Zij hielden zich verre van het heilige verbond, vermengden zich met de heidenen en gaven zich over aan kwalijke praktijken.
Toen Antiochus zijn heerschappij gevestigd zag, wilde hij ook nog koning van Egypte worden, zodat hij over twee koninkrijken zou heersen. Hij viel Egypte met een groot leger binnen, met strijdwagens en olifanten en met een grote vloot, en trok ten strijde tegen Ptolemeüs, de koning van dat land. Na zware verliezen werd Ptolemeüs verslagen en op de vlucht gejaagd. De versterkte steden van Egypte werden ingenomen en het land werd geplunderd. Na zijn overwinning op Egypte trok Antiochus in het jaar 143 met een groot leger naar Israël, naar Jeruzalem. In zijn hoogmoed drong hij de tempel binnen, roofde het gouden altaar, de lampenstandaard met alle toebehoren, de tafel van het toonbrood, de plengschalen, de offerschalen, de gouden wierookschalen, het voorhangsel en de kransen, en haalde de gouden versieringen van de voorgevel. Hij roofde het zilver, het goud, de kostbare voorwerpen en de verborgen schatten die hij er vond en liet alles naar zijn land voeren. Hij richtte een bloedbad aan en liet zich daar schaamteloos op voorstaan. Heel Israël was in rouw gedompeld.
Vorsten en leiders zuchtten,
meisjes en jongens kwijnden,
vrouwen verloren hun schoonheid.
De bruidegom hief een klaagzang aan,
de bruid zat treurend in haar kamer.
Het land beefde om zijn bewoners,
het volk van Jakob was met schaamte overladen.
Na twee jaar stuurde de koning het hoofd van de belastingen naar de steden van Judea. Met een grote legermacht trok hij naar Jeruzalem. Hij wendde voor vrede te willen sluiten, maar zodra hij het vertrouwen van de inwoners had gewonnen deed hij onverhoeds een aanval op de stad. Hij richtte grote vernielingen aan en doodde vele Israëlieten. De stad werd geplunderd en in brand gestoken, de huizen en stadsmuren werden neergehaald, de vrouwen en kinderen krijgsgevangen gemaakt, het vee werd in beslag genomen. De Davidsburcht werd versterkt met een hoge, dikke muur en stevige torens. Er werd een groep overlopers in garnizoen gelegd, mannen die de wet verachtten; zij verschansten zich in de citadel. Ze sloegen er wapens en voedsel op, bewaarden er de oorlogsbuit uit Jeruzalem en lagen voortdurend op de loer.
Ze waren een bedreiging voor het heiligdom,
een voortdurende plaag voor Israël.
Rondom de tempel vergoten ze onschuldig bloed,
ze ontwijdden de heilige plaats.
Jeruzalems inwoners vluchtten voor hen,
de stad werd tot woonplaats van vreemdelingen,
tot een vreemdeling voor haar nageslacht,
ze werd door haar kinderen verlaten.
Haar heiligdom was leeg als de woestijn,
haar feesten werden dagen van rouw,
haar sabbatten werden bespot,
haar eer werd door het slijk gehaald.
Zo groot als ooit haar eer was,
zo diep werd nu haar schande,
haar trots sloeg om in rouw.
Toen gelastte de koning per brief zijn hele rijk om één volk te vormen en de eigen gebruiken op te geven. En alle volken voegden zich naar het woord van de koning. Zelfs veel Israëlieten gingen over tot zijn godsdienst, offerden aan afgodsbeelden en ontwijdden de sabbat. Per bode stuurde de koning brieven naar Jeruzalem en de steden van Judea waarin hij de naleving gelastte van gebruiken die het land vreemd waren. In de tempel mochten geen brandoffers, graanoffers en wijnoffers meer worden gebracht en sabbat en feestdagen moesten worden afgeschaft. De tempel en de priesters werden ontwijd. Er werden altaren gebouwd en heiligdommen en tempeltjes ingericht voor afgodsbeelden, en er werd vlees van varkens en andere onreine dieren geofferd. Ze mochten hun zonen niet meer besnijden en moesten zich verlagen tot allerlei onreine en onheilige praktijken. Zo zouden de wetten vergeten worden en alle voorschriften in onbruik raken. Iedereen die het gebod van de koning negeerde, zou worden gedood. Dergelijke bepalingen kondigde hij in heel zijn rijk af. Ook stelde hij inspecteurs aan die erop moesten toezien dat het volk in elke stad van Judea offers bracht. Veel Israëlieten die de wet maar al te graag naast zich neer wilden leggen, voegden zich naar de voorschriften van de inspecteurs, en ze richtten zo veel verschrikkingen aan in het land dat de overige Israëlieten zich in alle mogelijke schuilplaatsen moesten verbergen.
Op 15 kislew van het jaar 145 liet de koning een verwoestende gruwel op het altaar bouwen en in de andere steden van Judea liet hij altaren neerzetten. Voor de huisdeuren en op straat werd wierook gebrand. Werden er wetsrollen gevonden, dan werden deze verscheurd en verbrand. Wie in het bezit van zo’n verbondsrol bleek te zijn of volgens de wet leefde, werd op last van de koning ter dood gebracht. Maand na maand lieten de inspecteurs in Israël hun macht voelen door overtreders die ze in de steden aantroffen ter dood te brengen. En op de vijfentwintigste van de maand offerden ze op het afgodsaltaar dat boven op het oude altaar stond. De vrouwen die hun kinderen hadden laten besnijden, werden op grond van de verordening gedood, en zuigelingen werden opgehangen aan de hals van hun moeder. Ook hun huisgenoten en degenen die de besnijdenis hadden verricht werden gedood. Toch vonden velen in Israël de kracht zich te verzetten en geen onrein vlees te eten. Zij stierven nog liever dan dat zij zich door voedsel zouden verontreinigen en het heilige verbond zouden schenden, en ze werden dan ook ter dood gebracht. De toorn drukte zwaar op Israël.