1De Heer zegt: ‘Toen mijn volk nog jong was, hield ik van hen. Net zoals een vader houdt van zijn zoon. Ik heb de Israëlieten teruggeroepen uit Egypte. 2Maar hoe harder ik hen riep, hoe verder ze van me wegliepen. Dan brachten ze offers aan de beelden van Baäl, en gingen ze wierook branden voor allerlei afgoden.
3Ze wilden maar niet begrijpen dat ik voor hen zorgde! Ik was hun vader. Ik droeg hen in mijn armen, ik leerde hun lopen. 4Ik was goed voor hen. Ik leidde hen vol liefde. Ik hield hen dicht tegen me aan. Ik was het die hun te eten gaf.
5De Israëlieten weigeren om bij mij terug te komen. Daarom moeten ze weer net zo lijden als vroeger in Egypte. Ze zullen in de macht komen van Assyrië! 6Hun steden zullen door legers aangevallen worden. Ze zullen helemaal vernietigd worden. Zo zullen de mensen gestraft worden voor hun slechte plannen.
7Mijn volk blijft mij maar ontrouw. Ik zal hen niet helpen, ook niet als ze mij om hulp vragen.’
De Heer houdt van zijn volk
8De Heer zegt: ‘Toch zal ik jullie niet loslaten, volk van Israël. Ik zal jullie nooit in de steek laten. Ik zal jullie niet hetzelfde behandelen als de steden Adma en Seboïm. Ik zal jullie niet vernietigen. Want mijn liefde voor jullie is groot. Mijn hart is vol medelijden. 9Ook al ben ik woedend, ik zal jullie niet vernietigen.
Want ik ben God. Ik ben geen mens, ik ben de heilige God. Ik ben bij jullie. Daarom zal ik niet meer woedend zijn.
De Heer zal zijn volk helpen
10Eens zal ik mijn volk terughalen. Ik zal hen roepen als een brullende leeuw. Ze zullen allemaal op mijn stem afkomen. Vol eerbied komen ze terug, uit de landen in het westen, 11uit Egypte in het zuiden, en uit Assur in het noorden. Ze komen zo snel mogelijk naar me toe. Dan zal ik hen weer in hun eigen huizen laten wonen. Dat beloof ik.’