De Heer laat de Israëlieten teruggaan
1De Heer zei tegen Mozes: 2‘Zeg tegen de Israëlieten dat ze terug moeten gaan. Ze moeten hun tenten neerzetten voor de stad Pi-Hachirot, tussen de stad Migdol en de zee. Dat is tegenover de stad Baäl-Sefon, vlak bij de Rietzee. 3De farao zal dan denken dat ze verdwaald zijn in de woestijn. En dat ze daar niet meer weg kunnen komen. 4Hij zal ze achtervolgen. Want hij zal het nog steeds niet goedvinden dat ze uit Egypte weggegaan zijn. Daar zal ik voor zorgen. Maar ik zal hem en zijn hele leger verslaan. Zo zal ik laten zien hoe machtig ik ben. En dan zullen de Egyptenaren begrijpen dat ik de Heer ben.’
De Israëlieten deden wat de Heer gezegd had.
De farao achtervolgt de Israëlieten
5Toen de farao en zijn dienaren hoorden dat de Israëlieten gevlucht waren, kregen ze spijt. Ze zeiden: ‘We hadden ze niet moeten laten gaan. Nu kunnen ze niet meer voor ons werken!’
6De farao liet paarden voor zijn strijdwagen zetten en riep zijn soldaten bij elkaar. 7Hij nam de zeshonderd beste wagens van Egypte mee, en ook alle andere wagens. Op elke wagen zaten sterke soldaten. 8Toen ging de farao de Israëlieten achterna, die zonder angst vertrokken waren. Hij liet zich niet tegenhouden. Daar zorgde de Heer voor.
9De farao achtervolgde de Israëlieten met al zijn paarden, wagens en soldaten. Bij de stad Pi-Hachirot haalde hij ze in. Daar hadden ze hun tenten neergezet, tegenover de stad Baäl-Sefon, vlak bij de Rietzee.
De Israëlieten worden bang
10De Israëlieten zagen de farao aankomen, met zijn hele leger. Ze werden doodsbang en smeekten de Heer om hulp. 11En tegen Mozes zeiden ze: ‘Waarom hebt u ons meegenomen uit Egypte? Om hier in de woestijn te sterven? Omdat er in Egypte geen plaats was om ons te begraven? 12In Egypte zeiden we al dat u ons met rust moest laten. We zijn nog liever slaaf in Egypte, dan dat we sterven in de woestijn!’
13Maar Mozes zei tegen het volk: ‘Wees niet bang! Wacht maar rustig af. Vandaag zullen jullie merken hoe de Heer jullie redt. Jullie zullen die Egyptenaren nooit meer zien. 14En jullie hoeven zelf niets te doen, want de Heer zal voor jullie vechten.’
Het volk gaat veilig door de zee
15De Heer zei tegen Mozes: ‘Waarom vraag je mij om hulp? Zeg tegen de Israëlieten dat ze verder moeten gaan. 16En pak jij je stok, houd hem boven de zee en verdeel zo het water in tweeën. Dan kunnen de Israëlieten over droge grond door de zee lopen. 17-18Ik zal zorgen dat de Egyptenaren jullie blijven achtervolgen. Dan zal ik laten zien hoe machtig ik ben. Ik zal de farao verslaan, met al zijn wagens en soldaten. Dan zullen de Egyptenaren begrijpen dat ik de Heer ben.’
19Steeds was de engel van de Heer voor de Israëlieten uit gegaan. Maar nu ging hij achter hen staan. Ook de wolk die steeds voor hen was, ging naar achteren. 20De wolk was nu tussen het leger van de Egyptenaren en het leger van de Israëlieten. Aan de kant van de Israëlieten gaf de wolk de hele nacht licht. Maar aan de kant van de Egyptenaren maakte hij alles donker. Daardoor konden zij de Israëlieten niet inhalen.
21Toen hield Mozes zijn stok omhoog boven de zee. De Heer liet de hele nacht een harde oostenwind waaien. Het water stroomde naar twee kanten, en er kwam droge grond tevoorschijn. 22Rechts en links was een muur van water. Daartussen konden de Israëlieten door de zee lopen, over droge grond.
De Egyptenaren verdrinken
23De Egyptenaren achtervolgden de Israëlieten. Alle soldaten, paarden en wagens van de farao gingen achter hen aan, de zee in. 24Maar vlak voordat het ochtend werd, keek de Heer vanuit de wolk en het vuur naar de Egyptenaren. Hij zorgde ervoor dat ze in paniek raakten. 25De wielen van hun wagens kwamen vast te zitten, en ze konden bijna niet meer vooruitkomen. ‘We moeten vluchten!’ riepen ze. ‘De Heer helpt de Israëlieten. Hij vecht tegen ons!’
26Toen zei de Heer tegen Mozes: ‘Houd je arm boven de zee. Dan stroomt het water terug. Het zal over de soldaten van Egypte en over al hun wagens heen stromen.’
27Mozes deed dat. Toen het ochtend begon te worden, stroomde het water terug. De Egyptenaren vluchtten tegen de stroom in. De Heer stuurde hen zo de golven in. 28Het water stroomde over het leger van de farao, dat achter de Israëlieten aan gegaan was. Het stroomde over al zijn wagens en al zijn soldaten. Iedereen verdronk.
De Israëlieten vertrouwen op de Heer
29Maar de Israëlieten waren dwars door de zee gegaan. Ze liepen over droge grond, tussen muren van water. 30Zo redde de Heer hen op die dag van de Egyptenaren. De Israëlieten zagen hen dood op het strand liggen. 31Toen begrepen ze met hoeveel kracht de Heer de Egyptenaren verslagen had. Ze kregen grote eerbied voor de Heer. Ze vertrouwden op hem en op zijn dienaar Mozes.