Het Paasfeest
Alle Israëlieten moeten een dier slachten
1-3Terwijl de Israëlieten nog in Egypte waren, zei de Heer tegen Mozes en Aäron: ‘Zeg tegen de Israëlieten: ‘Deze maand moet voortaan voor jullie de eerste maand zijn, de maand waarin het nieuwe jaar begint. Op de tiende dag van deze eerste maand moet elk gezin een schaap of een geit uit de kudde halen. 4Het mag een groot of een klein dier zijn. Dat hangt ervan af met hoeveel personen een gezin is en hoeveel iedereen eet. Misschien is een gezin te klein om een heel dier op te eten. Dan moeten ze samen doen met de buren.
5Het dier mag een schaap of een geit zijn. Maar het moet een mannelijk dier zijn van één jaar oud. Het dier moet gezond zijn en mag geen gebreken hebben. 6Het moet vier dagen apart gehouden worden. En dan, op de veertiende dag van de maand, moeten jullie het dier slachten. Dat moet gebeuren als het donker begint te worden.
De paasmaaltijd
7Als het dier geslacht is, moeten jullie wat bloed op de deurposten doen en op de balk boven de deur. Dat moet gebeuren bij elk huis. 8Het vlees van het dier moeten jullie dezelfde nacht nog roosteren en opeten. Bij het vlees moeten jullie brood zonder gist eten en bittere kruiden. 9Je mag het vlees niet rauw eten of gekookt, maar alleen geroosterd. Het dier moet in zijn geheel geroosterd worden: met de kop, de poten en de ingewanden. 10De volgende dag mag er niets meer over zijn van het vlees. Als er toch vlees over is, moet dat verbrand worden.
11Dat eten is de paasmaaltijd ter ere van de Heer. Jullie moeten snel eten. Je moet al helemaal klaar zijn om op reis te gaan: met je reiskleren aan, je riem om, je schoenen aan en een stok in je hand.’’
De Heer zal de Egyptenaren straffen
12De Heer zei verder: ‘In deze nacht zal ik door Egypte gaan. Ik zal de oudste zoon in elk gezin doden. Ik zal ook het oudste jong van elk dier doden.
Ik ben de Heer. Ik zal laten zien dat de goden van Egypte geen macht hebben. 13Ik straf de Egyptenaren met de dood. Maar jullie zal ik niet straffen. Het bloed aan jullie huizen is het teken dat jullie daar wonen. Als ik bloed aan een huis zie, dan ga ik dat huis voorbij.
De Israëlieten moeten feestvieren
14Voortaan moet deze dag voor jullie altijd een feestdag zijn. Dan moeten jullie denken aan wat ik in Egypte gedaan heb, en feestvieren ter ere van mij. Ook jullie nakomelingen moeten dit feest altijd vieren.
15Dan moeten jullie zeven dagen lang brood zonder gist eten. Op de eerste dag van die week moet je alle gist in je huis weggooien. Wie nog iets eet met gist erin, mag niet meer bij het volk van Israël horen. 16Op de eerste dag en op de zevende dag van het feest moeten jullie bij elkaar komen om mij te eren. Op die dagen mag je niet werken. Je mag alleen het eten klaarmaken dat je nodig hebt.
17Dit is het Feest van het Brood zonder Gist. Dat feest moeten jullie altijd blijven vieren. Het zal een herinnering zijn aan de dag dat ik alle stammen van Israël uit Egypte bevrijdde. 18-19Zeven dagen lang moeten jullie brood zonder gist eten, van de avond van de veertiende dag tot de avond van de 21ste dag van de maand. Zeven dagen lang mag er geen gist in huis zijn. Als je iets eet met gist erin, mag je niet meer bij het volk van Israël horen. Dat geldt voor iedereen, ook voor vreemdelingen. 20Waar je ook woont, je mag niets eten dat met gist klaargemaakt is.’
Mozes vertelt over het Paasfeest
21Toen riep Mozes de leiders van de Israëlieten bij elkaar. Hij zei: ‘Elk gezin moet een schaap of een geit uit de kudde halen en slachten voor de paasmaaltijd. 22Het bloed van het dier moeten jullie opvangen in een schaal. Dan moet het bloed met een bos kruidentakjes op de deurposten gesmeerd worden, en op de balk boven de deur. Daarna moeten jullie binnenblijven, tot morgenochtend. 23Want de Heer zal door het land gaan om de Egyptenaren te straffen. Maar als hij bloed aan de deur van een huis ziet, gaat hij dat huis voorbij. In jullie huizen zal de dood niet komen.
24Jullie en je nakomelingen moeten je altijd aan die regels houden. 25Ook als jullie in het land zijn dat de Heer jullie beloofd heeft. 26Jullie kinderen zullen dan vragen: ‘Waarom doen jullie dat?’ 27Dan moet je antwoorden: ‘Het is een paasoffer voor de Heer. Want hij is in Egypte de huizen van de Israëlieten voorbijgegaan. Hij doodde de Egyptenaren, maar hij liet ons leven.’’
Toen knielden de Israëlieten. 28Daarna deden ze wat Mozes en Aäron gezegd hadden.
De oudste zonen in Egypte sterven
29Midden in de nacht doodde de Heer alle oudste zonen van de Egyptenaren. Van arme mensen en van rijke mensen, van de farao en van mensen die gevangen zaten. Ook bij de dieren doodde hij het jong dat het eerst geboren was. 30In die nacht schrok iedereen wakker: de farao, zijn dienaren en alle andere Egyptenaren. Iedereen huilde hard, in heel Egypte. Want in elk huis was wel iemand gestorven.
31Toen liet de farao Mozes en Aäron bij zich komen. Het was nog nacht. Hij zei: ‘Ga weg! Verdwijn uit ons land met je hele volk en ga de Heer vereren. Dat willen jullie toch? 32Neem jullie schapen, geiten en koeien mee, en ga weg. Maar bid ook voor mij tot de Heer!’
33De Egyptenaren wilden dat de Israëlieten zo snel mogelijk weggingen. ‘Want anders sterven we allemaal nog!’ zeiden ze.
34De Israëlieten pakten hun spullen. Het deeg zonder gist deden ze in pannen. Ze rolden kleren om de pannen en zetten die op hun schouders. 35Ze vroegen aan de Egyptenaren om gouden en zilveren sieraden, en om kleren. Mozes had gezegd dat ze dat moesten doen. 36De Heer zorgde ervoor dat de Egyptenaren goed voor de Israëlieten waren. Ze kregen alle sieraden en kleren die ze vroegen. Zo maakten ze de Egyptenaren arm.
De Israëlieten gaan weg uit Egypte
37De Israëlieten gingen lopend op weg. Ze gingen van de stad Rameses naar de stad Sukkot. Ze waren met ongeveer 600.000 mensen, de vrouwen en kinderen niet meegeteld. 38Er ging ook een grote groep vreemdelingen mee, en verder nog heel veel schapen, geiten en koeien. 39De mensen bakten onderweg brood van het deeg dat ze meegenomen hadden, brood zonder gist. Want ze hadden in Egypte geen eten voor onderweg klaargemaakt, zo snel waren ze vertrokken.
40De Israëlieten hadden 430 jaar in Egypte gewoond. 41Precies na 430 jaar gingen alle stammen van Israël het land uit. 42Die nacht waakte de Heer over hen. Hij bracht hen veilig weg uit Egypte.
Daarom blijven de Israëlieten nog altijd wakker in deze nacht, ter ere van de Heer.
Regels voor het Paasfeest
43-47De Heer had tegen Mozes en Aäron gezegd: ‘Nu volgen de regels voor het Paasfeest. Het dier dat je klaarmaakt, moet je in huis opeten. Je mag het vlees niet mee naar buiten nemen. En je mag de botten van het dier niet breken.
Alle Israëlieten moeten dit feest vieren. Ook slaven die besneden zijn, mogen meedoen met de maaltijd. Maar een vreemdeling of een buitenlander die voor geld bij je werkt, mag niet mee-eten. 48Want mensen die niet besneden zijn, mogen niet mee-eten. Als een vreemdeling het Paasfeest ter ere van mij wil vieren, moet hij eerst besneden worden. Ook alle andere mannen in zijn familie moeten dan besneden worden. Dan hoort hij erbij en mag hij meedoen. 49De regels zijn hetzelfde voor Israëlieten en voor vreemdelingen die bij jullie wonen.’
50De Israëlieten hadden gedaan wat de Heer tegen Mozes en Aäron gezegd had over het Paasfeest. 51En daarna, op diezelfde dag, had de Heer alle stammen van Israël uit Egypte weggehaald.