Amos maakt een klaaglied over Israël
1Volk van Israël, luister naar het lied dat ik gemaakt heb. Het is een klaaglied, en het gaat over jullie:
2‘Israël, je ligt verslagen op de grond,
je kunt niet meer opstaan.
Je ligt op de grond,
en niemand helpt je overeind.’
3God, de Heer, zegt tegen Israël: ‘Zo zullen jullie verslagen worden. Als er uit een stad duizend mannen oorlog gaan voeren, komen er maar honderd terug. En als er honderd mannen oorlog gaan voeren, komen er maar tien terug.’
Wie God zoekt, zal leven
4Dit zegt God, de Heer, tegen het volk van Israël: ‘Als jullie mij zoeken, zullen jullie leven. 5Maar zoek mij niet in de heilige plaatsen. Niet in Betel, niet in Gilgal, en ook niet in Berseba. Want de inwoners van Gilgal worden weggehaald, en Betel wordt een plaats vol ongeluk.
6Alleen als jullie mij zoeken, zullen jullie leven. Maar als jullie mij niet zoeken, dan zal ik komen met een vuur. Dat vuur zal jullie land verwoesten en het zal Betel verwoesten. Er is niemand die dat vuur kan doven.
7Ik straf jullie, want jullie veranderen recht in onrecht. En jullie haten eerlijke rechters.’
God heeft alles gemaakt
8-9God heeft de sterren gemaakt,
alle sterrenbeelden heeft hij gevormd.
Het donker van de nacht verandert hij in ochtendlicht,
en ’s avonds maakt hij van de dag weer nacht.
Uit het water van de zee maakt hij de regen,
en hij laat die neerkomen op de aarde.
Onverwachts stuurt hij de bliksem,
hij treft daarmee de sterke steden.
Zijn naam is: Heer.
Israël onderdrukt arme mensen
10De Heer zegt: ‘Er zijn eerlijke mensen in de stad. Maar jullie hebben geen respect voor hen. Er zijn mensen die de waarheid spreken. Maar jullie hebben een hekel aan hen. 11Jullie onderdrukken arme mensen, en pakken hun koren af.
Daarom straf ik jullie. Jullie hebben huizen gebouwd, maar jullie zullen er niet in wonen. Jullie hebben mooie wijngaarden aangelegd, maar jullie zullen er geen wijn van drinken. 12Ik weet hoe slecht jullie je gedragen hebben. Jullie misdaden zijn niet te tellen. Jullie maken het leven voor eerlijke mensen onmogelijk. Jullie laten je omkopen. En jullie geven arme mensen geen eerlijk proces.’
13Ja, het is een slechte tijd. Wie dat begrijpt, die kan maar beter zwijgen.
Israël moet doen wat goed is
14Doe wat goed is, en niet wat slecht is. Want dan zullen jullie echt leven. Jullie zeggen vaak: ‘God is bij ons.’ Maar alleen als jullie doen wat goed is, zal de Heer, de machtige God, echt bij jullie zijn.
15Je moet haten wat slecht, en je moet liefhebben wat goed is. Zorg dat er weer eerlijke rechters zijn. Misschien zal de Heer, de machtige God, dan medelijden hebben met de kleine groep die er van jullie nog over is.
Israël zal klagen en jammeren
16-17Dit zegt God, de Heer, de machtige God: ‘Als ik door het land ga om jullie te straffen, zal er overal verdriet zijn. Jullie zullen klagen en jammeren op alle pleinen en in alle straten. De boeren worden van het land gehaald om te klagen over hun doden. Mensen die een klaaglied kennen, worden gehaald om te komen rouwen. Ook in de wijngaarden zal niemand meer vrolijk zijn, iedereen heeft verdriet.’
18Jullie verlangen naar de dag dat de Heer komt. Maar wat zal die dag brengen? Alleen donker en geen licht. 19Het is een verschrikkelijke dag! Alsof je op de vlucht bent voor een leeuw en dan aangevallen wordt door een beer. En als je dan aan de beer ontsnapt bent, word je in je huis gebeten door een giftige slang. 20De dag van de Heer zal donker zijn, zonder licht. Donker als de nacht, zonder enige glans.
De Heer haat de feesten van Israël
21De Heer zegt: ‘Ik haat jullie feesten. Ik wil er niets mee te maken hebben. 22De offers die jullie brengen, wil ik niet. Al jullie offers, ik kijk er niet naar. 23Val me niet lastig met muziek en liedjes. Ik wil jullie harpen niet horen. 24Zorg liever dat er weer eerlijke rechters komen. Dat moet net zo gewoon zijn als dat er water door een rivier stroomt.’
25De Heer zegt: ‘Volk van Israël, veertig jaar lang hebben jullie mij offers gebracht in de woestijn. 26Maar toen liepen jullie nog niet rond met zelfgemaakte beelden van afgoden. Met het beeld van de god Sakkut, die jullie vereren als koning. Of met het beeld van Kewan, de ster die jullie als een god vereren.
27Wacht maar! Ik zal jullie uit Israël weghalen en naar een plaats brengen ver voorbij de stad Damascus.’
Dat zegt de Heer. Zijn naam is: Machtige God.