Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschap

Vertrouwen in de Bijbel

In de Bijbel is ‘vertrouwen’ een van de belangrijkste kenmerken van geloof: geloven is je vertrouwen stellen op God. Vertrouwen en geloven liggen dus dicht bij elkaar. Het Oude en Nieuwe Testament gebruiken zowel voor ‘vertrouwen’ als voor ‘geloven’ hetzelfde woord.

  • Vertrouwen heeft in het Oude Testament meestal te maken met de keus om steun te zoeken bij onbetrouwbare personen of dingen, of om alleen op God te vertrouwen.
  • Vertrouwen heeft in het Nieuwe Testament vaak te maken met de aansporing om te vertrouwen op Gods goedheid en zijn beloften. Bij Paulus krijgt het woord voor ‘vertrouwen’ steeds meer de betekenis: geloven in God en in Jezus Christus.

Vertrouwen in het Oude Testament

Vertrouwen heeft in het Oude Testament meestal te maken met de keus om te steunen op onbetrouwbare personen of dingen, of om alleen op God te vertrouwen. Vertrouwen en geloven zijn in het Oude Testament nauw met elkaar verbonden. Het Hebreeuwse woord aman kan zowel ‘vertrouwen' als ‘geloven’ betekenen.

Vertrouwen op personen of dingen

Het belangrijkste woord voor ‘vertrouwen’ in het Oude Testament is batach. Dit werkwoord betekende oorspronkelijk: zich in een veilige situatie bevinden, zich op zijn gemak voelen. Die betekenis komen we bijvoorbeeld tegen in Rechters 18:7.
In andere teksten betekent dit woord: vertrouwen. Vaak heeft het woord een negatieve bijklank: zich veilig wanen maar vervolgens bedrogen uitkomen, omdat iemand steunt op onbetrouwbare personen of dingen.
Dat is bijvoorbeeld het geval als mensen hun vertrouwen stellen op afgoden (Psalm 115:8; Jesaja 42:17), op andere mensen (Jeremia 17:5), op legers (Jesaja 36:4-9; Hosea 10:13) of op rijkdom (Spreuken 11:28; Psalm 49:7).

Vertrouwen op God

Het Oude Testament roept mensen op om geen steun te zoeken bij onbetrouwbare personen of dingen, maar alleen op God te vertrouwen (zie Spreuken 3:5; Jeremia 17:5-7). Alleen bij God vinden ze veiligheid. Juist als iemand zich in moeilijke en donkere omstandigheden bevindt, kan hij bij God veiligheid en bescherming zoeken (Jesaja 30:15; Jesaja 50:10). Wie op God vertrouwt, ontvangt rijkdom en bescherming en wordt met liefde omringd (Spreuken 28:25; Spreuken 29:25; Psalm 32:10).
In de psalmen belijden dichters regelmatig hun vertrouwen op God (zie Psalm 13:6; Psalm 26:1; Psalm 28:7). Steeds bevindt de psalmdichter zich in een noodsituatie en is er geen andere mogelijkheid dan om zijn toevlucht bij God te zoeken. Zich veilig voelen bij God is de enige vaste steun in het menselijk leven.

Vertrouwen en geloven

Het tweede woord voor ‘vertrouwen’ in het Hebreeuws is ʾaman. De algemene betekenis van dit woord is ‘vast zijn, zeker zijn, betrouwbaar zijn’. Het woord kan ook in specifieke zin gebruikt worden om aan te geven dat iemand op God vertrouwt. Wie zijn vertrouwen stelt op God, steunt op Gods standvastigheid en betrouwbaarheid (zie Genesis 15:6).
Het woord ʾaman kan ook vertaald worden met ‘geloven’ ((zie Psalm 78:22). Vertrouwen en geloven liggen in het Oude Testament dus dicht bij elkaar.

Vertrouwen heeft in het Nieuwe Testament vaak te maken met de aansporing om te vertrouwen op Gods goedheid en zijn beloften. Het Griekse woord voor ‘vertrouwen’ kan ook ‘geloven’ betekenen. Bij Paulus krijgt het woord voor ‘vertrouwen’ steeds meer de betekenis: geloven in God en in Jezus Christus.

Vertrouwen in het Nieuwe Testament

Woorden voor ‘vertrouwen’

Het Nieuwe Testament gebruikt voor ‘vertrouwen’ hetzelfde werkwoord als voor ‘geloven’, namelijk pisteuoo. Het zelfstandig naamwoord dat daarbij hoort is pistis (‘vertrouwen’, ‘geloof’).
Deze woorden hebben de algemene betekenis ‘vertrouwen’, als het vertrouwen niet gericht is op God, maar op een persoon (zie Handelingen 27:11). Daarnaast gebruik het Nieuwe Testament deze woorden om aan te geven dat iemand zijn vertrouwen stelt op God. Deze betekenis komt regelmatig voor in citaten uit het Oude Testament (zie 1 Petrus 2:7, Romeinen 4:11; Hebreeën 2:13).
In het Nieuwe Testament kunnen deze woorden ook in een specifiek christelijke betekenis hebben: het geloven of gaan geloven in God en in Jezus Christus.

Vertrouwen op God

In de evangeliën betekent pisteuoo over het algemeen: het vertrouwen op de hulp van God en op zijn macht om wonderen te doen. Jezus spoort de mensen aan om op God te vertrouwen en zich geen zorgen te maken (zie Marcus 11:22).
Ook andere teksten benadrukken dat een mens niet op zichzelf moet vertrouwen maar alleen op God (zie 2 Korintiërs 1:9; Galaten 3:3).

Vertrouwen op Gods beloften

Daarnaast wordt het woord ‘vertrouwen’ gebruikt om te verwijzen naar mensen die vertrouwen op Gods beloften. Paulus vertrouwt er in Handelingen 27:25 op dat alles zal gaan zoals God hem gezegd heeft. De schrijver van 2 Petrus ziet uit naar een nieuwe hemel en een nieuwe aarde zoals God heeft beloofd (2 Petrus 3:13).

Vertrouwen en geloven

Bij Paulus krijgt het woord pistis steeds meer de betekenis ‘geloof in God en zijn zoon Jezus Christus’. In sommige teksten heeft dit woord nog wel de betekenis ‘vertrouwen’. Bijvoorbeeld in Romeinen 4:9, waar Paulus spreekt over het ‘vertrouwen’ van Abraham in de vervulling van Gods beloften. Hetzelfde woord heeft in Romeinen 4:14 de betekenis ‘geloof’.

Paulus maakt in dit hoofdstuk bewust gebruik van de verschillende betekenisnuances van dit woord om vertrouwen en geloof met elkaar te verbinden. Zoals God Abraham rechtvaardigde vanwege zijn vertrouwen (pistis) in God, zo rechtvaardigt hij ons vanwege ons geloof (pistis).

Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschapv.4.25.2
Volg ons