Geloof in de Bijbel
‘Geloven’ betekent: iemand vertrouwen of iets voor waar houden. In de Bijbel heeft geloof vooral te maken te maken met de relatie tussen God en mensen. Belangrijke kenmerken van dit geloof zijn het bewustzijn van mensen dat er een God bestaat en het vertrouwen dat God hen niet in de steek laat.
- Geloven betekent in het Oude Testament
meestal: vertrouwen op God. Maar geloof vraagt ook om gehoorzaamheid van de mens aan God. - Geloof is in het Nieuwe Testament
een term waarmee christenen hun overtuiging aanduiden. Gelovigen zijn mensen die in God geloven, en in de redding die hij bracht door zijn zoon Jezus Christus. - Voor de eerste christenen
betekende geloven: het aannemen van het evangelie van Jezus Christus, de zonde achter je laten en niet langer afgoden vereren.
Geloof in het Oude Testament
‘Geloven’ betekent in het Oude Testament meestal: vertrouwen op God. Maar geloof vraagt ook om trouw en gehoorzaamheid van de mens aan God.
De relatie tussen God en mensen heeft in het Oude Testament verschillende kenmerken.
Afhankelijkheid van God
Geloven is het erkennen dat je als mens afhankelijk bent van God. God is degene die de aarde en de hemel geschapen heeft, en van wie de hele schepping afhankelijk is.
Erkenning van God als enige God
Geloven betekent ook: God aannemen als de enige ware God, en geen andere goden vereren (zie Exodus 20:3).
Het Hebreeuwse woord voor ‘geloven’ (ʾaman) betekent meestal: vertrouwen op God. In sommige gevallen heeft dit werkwoord de betekenis: iets voor waar houden.
In deze teksten ligt de nadruk op het erkennen van Israëls God als de enige ware God (zie Jesaja 43:10).
Ontzag voor God
Ontzag hebben voor God is een van de grondslagen van het geloof van de Israëlieten. Na de doortocht door de Rode Zee
Gods verbond met Israël
Geloof is: vertrouwen op een God die een speciale band heeft met Israël door het verbond dat hij met zijn volk gesloten heeft. Dit verbond brengt een plicht voor God met zich mee: zijn blijvende liefde en trouw voor Israël (zie Deuteronomium 7:9). De plicht voor de Israëlieten is dat zij God liefhebben en zich houden aan zijn wetten.
Het meer persoonlijke geloof wordt verwoord door de dichters in de Psalmen (zie bijvoorbeeld Psalm 116:10).
Een innerlijke houding
Geloof is niet het aannemen van ideeën of dogma’s, maar de houding van de mens die weet dat hij van God afhankelijk is. Die houding is: trouw en gehoorzaam zijn aan God en vertrouwen op hem.
Een voorbeeld van een geloofsheld uit het Oude Testament is Abraham. Hij doet wat God van hem vraagt, in het vertrouwen dat God zijn belofte na zal komen (Genesis 15:6).
Geloof in het Nieuwe Testament
‘Geloof’ is in het Nieuwe Testament de term waarmee christenen hun overtuiging aanduiden. Gelovigen zijn mensen die in God geloven en in de redding die hij bracht door zijn zoon Jezus Christus.
Woorden voor ‘geloof’
In de Griekse wereld hadden de woorden pistis (‘geloof’) en pisteuoo (‘geloven’) de algemene betekenis: vertrouwen stellen in een persoon of een zaak. In het Nieuwe Testament hebben deze woorden meestal de specifieke betekenis: geloven in God en in Jezus Christus.
Het geloof in God en zijn Zoon Jezus Christus is een centraal thema in het Nieuwe Testament. Toch wordt in de afzonderlijke delen van het Nieuwe Testament dit thema op verschillende manieren belicht.
Geloof in de eerste drie evangeliën
In het onderwijs van Jezus, zoals dat te vinden is in de eerste drie evangeliën, zien we invloed van de oudtestamentische betekenis van ‘geloven’. Geloof staat voor Jezus gelijk aan vertrouwen in God. Hij spoort de mensen aan om hun vertrouwen te stellen op God als koning en Vader, en op zijn macht om te genezen en te redden.
Geloof in het Johannes-evangelie
In het evangelie en de brieven van Johannes krijgt geloof een meer intellectuele lading. Geloven in Christus staat gelijk aan het kennen van Christus: het aannemen dat hij de messias is en de Zoon van God.
Geloof in de brieven van Paulus
Bij Paulus ligt de nadruk op de onmisbaarheid van het geloof voor een mens. Alleen als iemand geloof heeft, staat hij in de juiste relatie tot God (Romeinen 1:17). Alleen dan is hij in staat om op de juiste manier te handelen.
Geloof in Hebreeën
In de brief aan de Hebreeën is geloven het bewustzijn van God en van de niet-zichtbare, eeuwige wereld. Hebreeën 11:1 verwoordt dit als volgt: ‘Het geloof legt de grondslag voor alles waarop we hopen, het overtuigt ons van de waarheid van wat we niet zien.’
Geloof in de brief van Jakobus
In de brief van Jakobus staat kritiek op een vorm van geloof waarin moraal geen rol speelt. Geloof zonder daden is nutteloos; geloven en handelen moeten hand in hand gaan (Jakobus 2:14-22).
Geloof in de pastorale brieven, Judas en Openbaring
De pastorale brieven, Judas en Openbaring verwijzen met ‘geloof’ meestal naar de christelijke overtuigingen. De kerk werd zich steeds meer bewust van haar positie in een niet-gelovige omgeving en voelde de noodzaak om te strijden voor het geloof en eraan vast te blijven houden (Judas 1:3).
Geloven betekende voor de eerste christenen: het aannemen van het evangelie van Jezus Christus, en het stoppen met hun zondige leven en de verering van afgoden.
Geloof bij de eerste christenen
Voor de vroegste generatie christenen was geloof in de eerste plaats het aannemen van het evangelie: de boodschap dat God verlossing gebracht heeft door Jezus Christus, die aan het kruis is gestorven, maar door God uit de dood is opgewekt. Geloven was het aanvaarden van Jezus als Heer en messias (Handelingen 2:36-38).
Doop en bekering
Als mensen het evangelie hadden aangenomen, behoorden ze tot de ‘gelovigen’ (Handelingen 11:21). Daarna volgde vaak de doop als teken van hun bekering (Handelingen 18:8).
Gelovigen kregen vergeving van zonden (Handelingen 10:43) en ontvingen de heilige Geest (Handelingen 8:15-17).
Belangrijkste kenmerken van geloven
De belangrijkste kenmerken van het geloof in de beginfase van de kerk zijn:
- Geloven betekent: je bekeren tot de ware God en ophouden met zondigen (Handelingen 3:19) en het vereren van andere goden (1 Korintiërs 8:6).
- In het geloof staat de redding door Jezus Christus centraal (zie Handelingen 16:31).
- Bij geloof hoort de overtuiging dat God niet alleen in het verleden van Israël gehandeld heeft, maar dat hij ook nu handelt en dat in de toekomst zal blijven doen (zie Handelingen 2:17-21).
- Het werkwoord ‘geloven’ heeft soms de betekenis: tot geloof komen, in de zin van ‘bekeerd worden’ (zie Handelingen 4:4; Handelingen 8:13). In andere gevallen betekent dit werkwoord: geloof hebben, in de zin van ‘een christen zijn, in plaats van een Jood of een heiden’.
- Geloof verwijst niet alleen naar de houding van iemand die gelooft, maar kan ook verwijzen naar de inhoud van wat iemand gelooft. In deze betekenis wordt de term ‘geloof’ gebruikt in formuleringen als ‘het geloof aanvaarden’ (Handelingen 6:7), ‘iemand van het geloof afhouden’ (Handelingen 13:8) en ‘volharden in het geloof’ (Handelingen 14:22). Latere generaties van het christendom verwezen met de term ‘geloof’ meestal naar deze tweede betekenis: de inhoud van iemands geloof.