De achtergrond van de sabbat
Het woord ‘sabbat’ was in de tijd voor de Babylonische ballingschap
Het woord sabbat
Het woord sabbat (‘šabbāt’) is verwant aan het Akkadische woord šapattu, de benaming voor de vijftiende dag van de maand, de dag van volle maan. Deze dag had een bijzondere betekenis waarop religieuze handelingen werden verricht.
Rusten op de zevende dag
Het woord ‘sabbat’ is waarschijnlijk niet af te leiden van het werkwoord šbt, dat ‘ophouden’ of ‘stoppen met werken’ betekent, of in de context van feestdagen ook wel met ‘vieren’ vertaald wordt. Dit werkwoord komt voor in de bijbelpassages die een cyclus van werkdagen voorschrijven (Exodus 23:10-12 en Exodus 34:21), waarin gewezen wordt op een periodieke onderbreking van het werken.
Hiermee wordt niet gedoeld op de wekelijkse rustdag, maar op de onderbreking van de arbeid van de landarbeiders. Het was een Israëlitische gewoonte om landarbeiders om de zoveel dagen een dag rust te gunnen. Dit heeft niets te maken met een vaste dag in ‘de week’, maar om een vrije dag na zes dagen werken. In Mesopotamië hadden arbeiders elke achtste dag vrij, bij andere volken elke tiende dag.
Sabbat als feest van volle maan
In het Oude Testament wordt de sabbat een aantal keer genoemd in verbinding met nieuwe maan. Hier leiden sommige onderzoekers uit af dat ‘sabbat’ in de tijd voor de Babylonische
Sabbat als rustdag
De tradities van de zevende dag als rustdag en het feest van volle maan (de sabbat) raken vanaf de zesde eeuw voor Christus geïntegreerd. Rond die tijd ontstaat er een religieuze kalender die los komt te staan van de agrarische kalender. Vanaf dan wordt de sabbat een wekelijkse rustdag met een religieuze functie.
In Deuteronomium 5:12-15 worden het sabbatsgebod en het arbeidsverbod expliciet aan elkaar verbonden.
In Leviticus 23 wordt de sabbat opgenomen in de feestkalender