Een nieuwe wijze van vertalen
Het Nederlands Bijbelgenootschap en de Katholieke Bijbelstichting gaven in 1972 het nieuwe testament in omgangstaal uit onder de titel GROOT NIEUWS VOOR U. Die vertaling wil de lezers van vandaag helpen het bericht van het nieuwe testament even duidelijk te verstaan als degenen tot wie het oorspronkelijk was gericht.
Zo staat het op de achteromslag.
Die uitgave is niet kritiekloos ontvangen. Welke nieuwe Bijbelvertaling is dat wel? Maar het feit dat in tien jaar tijds welhaast een miljoen exemplaren moesten worden gedrukt om aan de vraag te voldoen, toont aan dat deze vertaling toch velen heeft aangesproken.
Juist die verrassend grote belangstelIing heeft de beide uitgevende instanties aangespoord om ook het oude testament op soortgelijke wijze te gaan vertalen en een volledige Bijbel in omgangstaal uit te geven.
Twee principes
Twee principes vormen het uitgangspunt van de GROOT NIEUWS Bijbel, zoals de werktitel luidt: Het is een Bijbel in de omgangstaal en het is tegelijkertijd een dynamisch-equivalente vertaling uit het oorspronkelijke Hebreeuws, Aramees en Grieks.
Sinds er in de voordagen van de Reformatie weer behoefte ontstond aan een Bijbel in de volkstaal en theologen begonnen te vertalen hebben Bijbelvertalers ontzaglijk veel geleerd.
Archeologische vondsten en de ontcijfering van talen in Mesopotamië hebben een beter inzicht gegeven in de cultuur en geschiedenis van de periode waarin de Bijbel ontstond. De ontdekking van zeer oude handschriften in de vorige en deze eeuw (de Dodezee-rollen!) hebben ons Bijbelse documenten verschaft die honderden jaren ouder waren dan de oudste die wij tot dan toe bezaten. Al die vondsten stellen ons in staat de oude Bijbel teksten beter te vertalen.
Maar juist in de laatste twintig jaar zijn vooral uit de taalkunde en de communicatieleer nieuwe vertaalinzichten gegroeid die in wezen het vertaalwerk veel ingrijpender beïnvloeden dan archeologische vondsten. Het is eigenlijk verbazingwekkend dat deze inzichten nu pas tot ons doordringen. Er zijn mensen die juist daarom een vraagteken plaatsen achter de waarde van de nieuwe inzichten.
Toch behoeft het nauwelijks verwondering te wekken dat deze inzichten nu pas opduiken. Want de Bijbel is nog nooit door zovelen in zoveel talen vertaald als juist in onze tijd.
De meeste europese vertalingen kwamen tot stand in de zestiende en zeventiende eeuw. Daarbij waren er vooral drie toonaangevend: de vertaling van Luther in het Duits, de engelse King James Version (1611) en onze nederlandse Statenvertaling. Zij legden als het ware de basis voor het Bijbel vertaalwerk.
Maar dan valt er een periode van grote vertaalstilte. Tot de zendingsperiode aanbreekt en in tal van talen overzee vertaald moet worden. Die vertalers volgden welhaast automatisch de voetstappen van Luther en de Statenvertalers. En dat deden ook de amerikaanse en europese vertalers toen in hun landen het verlangen ontwaakte naar Bijbels in meer eigentijdse taal.
Ook de vertaalcommissie die in 1927 door het Nederlands Bijbelgenootschap werd ingesteld sloot zich bij de Statenvertaling aan ‘om daar niet onnodig van af te wijken’.
De Nieuwe Vertaling van het Nederlands Bijbelgenootschap door J.J. Kijne en F. Visser. Uitgeverij H. J. Paris, Amsterdam, 1952, pag. 23.
In deze eeuw zien we een onstuimige groei van het vertaalwerk. In 1974 kwam de amerikaanse taalgeleerde dr. Eugene A. Nida tot de conclusie dat zeker 100.000 mensen op de een of andere wijze betrokken zijn bij het vertalen van de Bijbel in zo’n 800 talen.
The Theory and Practice of Translation, door Eugene A. Nida en Charles R. Taber, E. J. Brill, Leiden; 1974, pag. 1.
Juist die snelle groei van dit werk dwong de vertalers zich ook af te gaan vragen hoe de lezers op de vertaling zouden reageren. Voorheen, zo zegt Nida, hadden vertalers er vreugde in gevonden de kenmerken van de oorspronkelijke taal zoals ritme, rijm, woordspelingen, omzettingen, parallellismen en ongewone grammaticale structuren in de vertaling te handhaven. De nieuwe generatie vertalers begon zich af te vragen of de ontvangers van haar vertaling wel op dezelfde wijze konden reageren op de boodschap van de tekst als degenen die de boodschap oorspronkelijk hoorden.
The Theory and Practice of Translation, door Eugene A. Nida en Charles R. Taber, E. J. Brill, Leiden; 1974, pag. 1.
Juist omdat in zoveel talen gewerkt werd, gingen de vertalers beseffen dat iedere taal haar eigen kenmerken bezit en dat wie getrouw wil vertalen daarmee rekening moet houden. Daarom kan een vertaler nooit volstaan met het woord voor woord overzetten van de oorspronkelijke tekst. Een vertaIer moet zich afvragen: Wat wilde de schrijver zeggen? En vervolgens: Hoe moet ik dat in mijn taal zeggen, opdat mijn lezers datzelfde in de vertaling horen?
The Theory and Practice of Translation, door Eugene A. Nida en Charles R. Taber, E. J. Brill, Leiden; 1974, pag. 8.
Vanuit die gedachtengang komt Nida dan tot de conclusie dat een Bijbelvertaling niet alleen aan mensen informatie moet doorgeven die ze kunnen verstaan, maar dat de boodschap zo geformuleerd moet worden dat mensen de relevantie ervan aanvoelen en erop kunnen reageren met actie. De ‘dynamiek’ van de oorspronkelijke boodschap moet in de vertaling op overeenkomstige wijze overkomen. De komende GROOT NIEUWS Bijbel probeert aan die eis te voldoen.
The Theory and Practice of Translation, door Eugene A. Nida en Charles R. Taber, E. J. Brill, Leiden; 1974, pag. 24
Maar deze vertaling wil aan nog een andere eis voldoen. In het verleden is vrijwel uitsluitend vertaald voor kerkmensen. In een periode waarin de overgrote meerderheid van de bevolking een band met de kerk bezat, was dat niet meer dan natuurlijk.
Maar in onze tijd is de bevolking veel minder homogeen en dat komt ook tot uiting in de taal. Simon Carmiggelt beschreef eens een gesprek tussen twee ‘bromnozems’. Voor de doorsnee lezer is hun taal volslagen onbegrijpelijk.
Te weinig wordt in en door de kerken beseft dat ook haar taal afwijkt van het algemeen verstaanbaar Nederlands, net zoals de taal van de apotheker, de computerdeskundige, de socioloog en de loodgieter. Hoe betrekkelijk jong toch nog, de Vertaling-1951 levert grote taalkundige problemen op voor jonge mensen. Dat blijkt uit brieven die het Bijbelgenootschap in de jaren zestig ontving van onderwijskrachten aan lagere scholen, en nu meer en meer ook van godsdienstdocenten op middelbare scholen.
Volgens een recent onderzoek is nog maar 27 procent van onze bevolking echt kerkelijk meelevend. Voor de protestanten onder hen zal noch de Statenvertaling-editie 1977, noch de Vertaling-1951 veel problemen opleveren. Ongeveer 32 procent is onkerkelijk en voor die groep zijn beide vertalingen moeilijk te begrijpen. En dan is er nog die middenmoot van 41 procent die nauwelijks meer een band met de kerk heeft, maar zich niet afwijzend opstelt. Voor die groep zijn beide vertalingen lang niet altijd te begrijpen.
Onderzoek van De Tijd getiteld: ‘God in Nederland’.
Juist terwille van deze groepen hebben het Nederlands Bijbelgenootschap en de Katholieke Bijbelstichting besloten een aparte vertaling te maken.
Omdat te kunnen doen is onze taal nauwkeurig onderzocht. Daarbij werden typische vaktaal, hoog-literaire taal, vulgaire taal en ook uitgesproken ‘kerktaal’ ongeschikt geacht voor gebruik in deze vertaling. Gezocht werd naar dat deel van de taal dat voor de apotheker, de dominee, de arbeider, de kunstenaar en de scholier toegankelijk is en waarin zij met elkaar kunnen converseren. Vandaar de term ‘omgangstaal’.
Deze nieuwe vertaling die in 1983 zal moeten verschijnen is dus niet bedoeld als een vertaling die de in de kerk gebruikelijke vertalingen gaan vervangen. Het is een vertaling die zich in de eerste plaats richt op mensen die moeite hebben met de bestaande vertalingen. En het is een vertaling die door de kerken met vrucht gebruikt kan worden als zij zich wil richten tot die groepen in onze samenleving waarmee zij het regelmatig contact verloren heeft. Daarom wordt ook wel gesproken van een ‘missionaire Bijbelvertaling’.
Voor verdere informatie zie ‘Een Bijbel in omgangstaal’ door Jan J. van Capelleveen. Uitgegeven in de serie NBG-hoofdstukken door het NBG, Haarlem, 1980. En ook ‘Maar professor, er staat toch vlees?’ door G.J. Marseille. Uitgegeven door de Protestantse Stichting tot Bevordering van het Bibliotheekwezen en de Lectuurvoorlichting in Nederland.
Bronvermelding
J.J. van Capelleveen, ‘Een nieuwe wijze van vertalen’ in: Met Andere Woorden 1/1 (1982), 3-5.
Vakblad Met andere woorden
Met Andere woorden is hét tijdschrift dat je up-to-date houdt over het vertalen van de Bijbel. Ook biedt Met Andere Woorden inspirerende artikelen op het snijvlak van vertalen en Bijbeluitleg.