Apostelen in de Bijbel
Apostelen zijn volgelingen van Jezus die uitgezonden zijn om het goede nieuws te verkondigen. In het Nieuwe Testament wordt het woord ‘apostelen’ voor verschillende groepen mensen gebruikt: zo heb je niet alleen de twaalf apostelen, maar ook Paulus en anderen worden apostel genoemd.
Het woord apostel
Het woord apostel (Grieks: apostolos) betekent ‘degene die gezonden is’: een boodschapper of vertegenwoordiger. Er is buiten de Bijbel geen specifieke functie met de naam apostolos. De achtergrond van het gebruik van apostolos in het Nieuwe Testament ligt in het Oude Testament. Daarin worden sommige mensen boodschappers van God genoemd, bijvoorbeeld Mozes
Paulus en andere apostelen
In het evangelie van Lucas
Twaalf apostelen
Paulus noemt de twaalf personen die Jezus uitkiest ‘de twaalf’ (en het evangelie volgens Marcus
Simon, die Jezus de naam Petrus gaf | Simon, die Petrus genoemd wordt | Simon, aan wie Jezus de naam Petrus gaf |
Andreas | Andreas, de broer van Simon | Andreas, de broer van Simon |
Jakobus, de zoon van Zebedeüs | Jakobus, de zoon van Zebedeüs | Jakobus |
Johannes, de broer van Jakobus | Johannes, de broer van Jakobus | Johannes |
Filippus | Filippus | Filippus |
Bartolomeüs | Bartolomeüs | Bartolomeüs |
Tomas | Tomas | Tomas |
Matteüs | de tollenaar Matteüs | Matteüs |
Jakobus, de zoon van Alfeüs | Jakobus, de zoon van Alfeüs | Jakobus, de zoon van Alfeüs |
Taddeüs | Taddeüs |
|
|
| Judas, de zoon van Jakobus |
Simon Kananeüs | Simon Kananeüs | Simon, die de IJveraar genoemd werd |
Judas Iskariot | Judas Iskariot, die Jezus zou uitleveren | Judas Iskariot, die een verrader werd |