Honden in de Bijbel
De waakhond en de herdershond kregen in het Oude Israël veel waardering. Maar straathonden en zwerfhonden werden gezien als vies en lastig. Het woord ‘hond’ heeft in de Bijbel daarom vaak een negatieve betekenis.
Huisdier
Sinds mensenheugenis is de hond voor mensen een nuttig dier. Grote honden werden gebruikt als waakhond, bijvoorbeeld bij de poorten van een stad (Jesaja 56:10). Reizigers namen een hond om roofdieren te verjagen (Tobit 6:2). Ook bij het bewaken van een kudde met dieren deden honden nuttig werk (Judit 11:19). Kleine honden en schoothondjes werden ook wel thuis gehouden (Matteüs 15:26).
Zwerfdier
In steden, dorpen en kleine nederzettingen hoorden loslopende honden bij het gewone straatbeeld. Ze zochten tegen de avond overal naar voedsel (Psalm 59:15-16) en waren daarbij niet erg kieskeurig: Ze aten huishoudelijk afval dat mensen op straat gooiden (een vuilophaaldienst bestond nog niet). Maar ze aten ook onrein vlees (Exodus 22:30), braaksel (Spreuken 26:11), en de stoffelijke resten van dode mensen en dieren (1 Koningen 16:4).
Zwerfhonden likten het bloed op van doden en gewonden (1 Koningen 22:38). Ze likten aan de zweren van bedelaars (Lucas 16:21) en ze wachtten totdat iemand stierf om hem vervolgens te verslinden (Psalm 22:17). Als koningin Izebel terechtgesteld is, eten de straathonden haar helemaal op. Alleen haar schedel, haar handen en haar voeten blijven over (2 Koningen 9:35).
Scheldwoord
Vanwege hun smerige eetgewoontes hebben straathonden in de Bijbel een slechte reputatie. Ze gelden als minderwaardige wezens. Om die reden heeft het woord ‘hond’ een negatieve betekenis gekregen. Mensen die zich nederig opstellen, noemen zichzelf een ‘nietswaardige hond’ (2 Koningen 8:13) of een ‘dode hond’ (1 Samuel 24:15).
Het woord ‘hond’ wordt in de Bijbel ook als scheldwoord gebruikt. Mensen op wie wordt neergekeken, worden ‘hond’ of ‘hondsvot’ genoemd (1 Samuel 17:43; 2 Samuel 16:9). Ook Paulus noemt zijn tegenstanders in de gemeente van Filippi ‘honden’ (Filippenzen 3:2).
Profeten spreken soms vol minachting over koningen door te verwijzen naar de gewoonte van straathonden om overal tegenaan te plassen. De mannelijke leden van de koninklijke familie duiden ze daarom aan als ‘zij die tegen de muur pissen’ (1 Koningen 14:10).