
koning OT
De koning was de belangrijkste leider uit het Oude Testament. Maar het volk van Israël had niet altijd al een koning. En er kwam een einde aan het koningschap door de Babylonische ballingschap.
Van twaalf stammen naar een koninkrijk
In de tijd van de rechters wilden de Israëlieten een koning, net als andere volken. Toen werd Saul hun eerste koning. Van ongeveer 1030 voor Christus tot 586 voor Christus vielen de stammen van Israël onder het gezag van een koning.
Rechten en taken van een koning
Het koningschap in Israël was erfelijk en duurde een leven lang. Belangrijke taken en rechten van een koning waren:
- het leger aanvoeren;
- het volk besturen;
- belasting heffen;
- rechtspreken;
- zorg dragen voor de godsdienst.
Het koninkrijk Juda en het koninkrijk Israël
De eerste koningen (Saul, David en Salomo) regeerden over het hele land Israël. Na de dood van Salomo (ongeveer 930 voor Christus) viel het land uiteen in twee delen, elk met een eigen koning:
- Het noordelijke deel Israël, met als hoofdstad Samaria. Israël bleef zelfstandig tot 721 voor Christus.
- Het zuidelijke deel Juda, met als hoofdstad Jeruzalem. Juda was zelfstandig tot 586 voor Christus.Hier bleven de nakomelingen van David aan de macht.
Kritiek op de koning
De koning van Israël was niet heilig en boven alle kritiek verheven, zoals de farao in Egypte, of de koningen van Assyrië en Babylonië.
Bijbelse profeten hadden openlijk kritiek op de koning als hij de wetten van God niet respecteerde. In de Bijbel komen conflicten voor tussen: