De koningen van Israëls buurlanden
Behalve de koningen van Israël en Juda worden er in de Bijbel ook koningen van de omringende volken genoemd. De farao van Egypte wordt vaak genoemd, maar ook de koningen van de Filistijnen, Moab, Edom, Ammon en Aram spelen een belangrijke rol.
Egypte
Het Egyptische koningschap was een goddelijk instituut, en de farao
Farao’s hebben in de bijbelse verhalen zelden een naam. Dat maakt het lastig om de bijbelse verhalen te koppelen aan buitenbijbelse gegevens. De meest bekende farao die in de Bijbel bij name wordt genoemd, is farao Necho II (2 Koningen 23:29). Hij werd in 605 voor Christus door koning Nebukadnessar
De Filistijnen
De Filistijnen waren een volk dat leefde aan de kust van Israël. Hun gebied bestond uit vijf stadstaten die elk een eigen koning hadden: Asdod, Gaza, Askelon, Gat
In de Bijbel worden de Filistijnse koningen Achis van de stad Gat (zie bijvoorbeeld 1 Samuel 27:1-2) en Abimelech
Moab, Edom, Ammon
De Moabieten
Van de Moabieten worden de namen van een paar koningen in de Bijbel genoemd, onder andere koning Eglon. In Rechters 3:14 wordt verteld dat de Israëlieten Eglon veertien jaar lang moesten dienen, tot Ehud hem doodde. Uit buitenbijbelse bronnen kennen we ook koning Mesa. Volgens 2 Koningen 3:4 was hij behalve koning ook schapenfokker.
De Edomieten hadden een eigen koning, maar zij moesten lange tijd belasting betalen aan het Israëlitische koninkrijk. De Edomieten hebben in de Bijbel een negatief stempel: na de uittocht uit Egypte weigerde de koning van Edom de Israëlieten de doortocht.
Ook de Ammonieten hebben een slechte naam in de Bijbel. Zo probeerde koning Nachas de stad Jabes te veroveren, maar Saul
Aram
De koningen van Aram