15Verschrikkingen storten zich over me uit,
mijn eer wordt weggevaagd als door de wind,
als een wolk vervliegt mijn aanzien.
16Nu stroomt het leven uit mij weg,
ik ontsnap niet meer aan mijn ellende.
17’s Nachts jaagt Hij helse pijnen door mijn botten,
het bloed in mijn aderen komt niet tot rust.
18Hij rukt met geweld aan mijn kleed,
omklemt mij met de kraag van mijn mantel.
19Hij heeft me neergesmeten in het slijk
en ik ben als stof, als as geworden.
20Ik roep U om hulp, maar U antwoordt niet;
ik sta voor U, maar U wilt mij niet zien.
21U bent wreed voor mij geworden,
met al uw kracht hebt U zich tegen mij gekeerd.
22U tilt me op en voert me mee op de wind,
uw woedende storm schudt mij heen en weer.
23Ja, ik weet dat U mij naar de dood drijft,
naar het huis van samenkomst voor alle levenden.
24Maar keert men zich tegen een mens in nood,
wanneer hij, de ondergang nabij, om hulp roept?
25Heb ik niet gehuild om wie in nood verkeerde?
Had ik geen medelijden met de behoeftige?
26Ik hoopte op het goede, maar het kwade kwam,
het licht verwachtte ik, maar de duisternis brak aan.