22Over Dan zei hij:
‘Dan is als een jonge leeuw
die uit Basans bossen tevoorschijn springt.’
23Over Naftali zei hij:
‘Naftali is door de HEER ruim bedeeld,
rijk gezegend door zijn gunst.
Laat hij het westen en zuiden veroveren.’
24En over Aser zei hij:
‘Gezegend is Aser, nog meer dan zijn broeders,
moge hij bij hen allen geliefd zijn.
Hij zal waden door de olijfolie,
25en al zijn steden zijn versterkt
met grendels van ijzer en brons.
Niets zal hem deren zolang hij leeft.’
26‘Wie, Jesurun, wie evenaart uw God?
Als een vorst rijdt Hij langs de hemel
en over de wolken, om u te hulp te komen.
27Van oudsher is God een schuilplaats,
zijn armen dragen u voor eeuwig.
Hij dreef uw vijand op de vlucht
en droeg u op: “Vernietig hem!”
28Israël mocht in vrede leven,
Jakob woonde ongestoord
in een land van graan en wijn,
waarop dauw van de hemel neerdaalt.
29Wie is zo gelukkig als u, Israël?
Geen ander volk liet de HEER de overwinning.
Hij is het schild dat u beschermt,
het zwaard dat u triomfen brengt.
De vijand moet uw macht erkennen,
u zet hem de voet op de nek.’