13Over Jozef zei hij:
‘Moge de HEER zijn land rijk zegenen
met de gaven van hemelwater, met dauw,
en met de oervloed die onderaards woont;
14met al wat de zon laat groeien,
met de zegening van de jaargetijden;
15met de weelde van oeroude bergen,
met de gaven van eeuwige heuvels;
16met al wat de aarde te bieden heeft.
Moge de gunst van Hem die in de doornstruik was
rusten op Jozef, de uitverkorene onder zijn broers.
17Machtig als een eerstgeboren stier is hij;
hij heeft twee hoorns als een oeros,
waarmee hij vijandige volken wegstoot
tot voorbij de einden der aarde:
het zijn Efraïms tienduizenden
en de duizenden van Manasse.’
18Over Zebulon zei hij:
‘Een voorspoedige vaart, Zebulon!
En moge Issachar geluk vinden in zijn tenten!
19Zij nodigen de anderen naar de berg
waar ze waardige offers brengen.
Zij halen overvloed van overzee,
graven rijkdom op van onder het zand.’
20Over Gad zei hij:
‘Geloofd is Hij die ruimte gaf aan Gad.
Gad waakt over zijn deel als een leeuwin,
die alles verslindt wat in haar klauwen valt.
21Het beste land koos hij voor zichzelf:
dat land was een aanvoerder waardig,
daar verzamelden zich de oudsten van het volk.
Hij volbracht de wil van de HEER,
hij volvoerde zijn bevrijding van Israël.’