1Het volk dat in duisternis ronddoolt
ziet een schitterend licht.
Zij die in het donker wonen
worden door een helder licht beschenen.
2U hebt het volk weer groot gemaakt,
diepe vreugde gaf U het,
blijdschap als de vreugde bij de oogst,
zij jubelen als bij het verdelen van de buit.
3Het juk dat op hen drukte,
de stok op hun schouder, de staf van de drijver,
U hebt ze verbrijzeld, zoals Midjan destijds.
4Iedere laars die dreunend stampte
en elke mantel die doordrenkt is van bloed,
ze worden verbrand,
ze vallen ten prooi aan het vuur.
5Een kind is ons geboren,
een zoon is ons gegeven;
de heerschappij rust op zijn schouders.
Deze namen zal hij dragen: Wonderbare raadsman,
Sterke God, Eeuwige vader, Vredevorst.
6Groot is de heerschappij en zonder einde de vrede
voor de troon van David en voor zijn koninkrijk;
ze zijn gegrondvest op recht en gerechtigheid
en staan vast voor altijd en eeuwig.
De HEER van de hemelse machten
brengt dit in zijn vurige liefde tot stand.