26Ik zou hen wel willen wegvagen,
elke herinnering aan hen willen uitwissen,
27maar Ik vrees de hoon van hun vijanden.
Die zullen immers de feiten verdraaien,
de overwinning voor zichzelf opeisen
en de hand van de HEER daarin ontkennen.
28Zo kortzichtig zijn die vijanden,
het ontbreekt hun aan elk begrip.
29Waren ze wijs, dan hadden ze inzicht
en begrepen ze hoe het hunzelf zal vergaan.
30Want hoe zouden zij met één man
duizend van jullie kunnen achtervolgen,
met twee er tienduizend verjagen,
als de HEER, jullie rots, je niet uitleverde?
31Jullie vijanden zullen het erkennen:
de rots waarop zij steunen is niets naast jullie rots.
32De wijn die Ik hun te drinken geef
is afkomstig van Sodoms wijnstok,
hij komt uit Gomorra’s wijngaarden;
bittere, giftige druiven brengen die voort,
33de wijn ervan is vol venijn,
dodelijk als het gif van slangen.
34Ik heb dat allemaal bewaard,
het opgeborgen in mijn schatkamers.
35Het is aan Mij om wraak te nemen,
Ik zal hun kwaad vergelden
wanneer aan hun voorspoed een einde komt.
Want de dag van hun ongeluk is nabij,
hun noodlot komt onafwendbaar op hen af.”