15Toen werd Jesurun vadsig en vet,
het raakte verzadigd, werd dik en rond.
Het kwam in verzet, liep weg van zijn schepper,
versmaadde zijn stut en steun, zijn rots.
16Ze tergden Hem met vreemde goden,
met gruwelijke beelden krenkten ze Hem.
17Ze brachten offers aan demonen,
aan goden die geen goden zijn,
goden die zij eerst niet kenden,
nieuwkomers, nog maar net in zwang,
die voor hun voorouders niet eens bestonden.
18U vergat de God die u gebaard heeft,
u verwierp de rots die u ter wereld bracht.
19Toen de HEER zag wat u deed,
bemerkte hoe zijn kinderen Hem krenkten,
ontstak Hij in hevige toorn en zei:
20“Ik zal me van hen afkeren
en dan eens zien hoe het hun vergaat.
Want dit is een verdorven generatie,
niemand van hen is te vertrouwen.
21Ze tergden Mij met wat geen god is
en krenkten Mij met hun nietige afgoden.
Daarom terg Ik hen met wat geen volk is,
Ik krenk hen met een volk zonder verstand.
22Als het vuur van mijn toorn is ontstoken
zal het branden tot in het diepste dodenrijk;
het zal de aarde verschroeien en alles wat daar groeit,
het zal de grondvesten van de bergen verteren.
23Ramp na ramp breng Ik over hen,
al mijn pijlen schiet Ik op hen af.
24Honger zal hen uitmergelen, de pest hen verteren,
ziekten zullen hen te gronde richten.
Ik geef hen ten prooi aan wilde dieren,
giftige slangen laat Ik hen bijten.
25Buiten eist de oorlog zijn tol,
binnen heerst de angst voor de dood.
Niemand wordt ontzien,
man noch vrouw, jong noch oud.