Profetie tegen Tyrus
1In het elfde jaar, op de eerste dag van de maand, richtte de HEER zich tot mij: 2‘Mensenkind, Tyrus heeft zich vrolijk gemaakt over Jeruzalem, zij heeft uitgeroepen: “De Poort der volken is verwoest en is mij toegevallen. Nu de stad in puin ligt, zal ik mij vullen met haar schatten!” 3Daarom – dit zegt God, de HEER: Ik keer me tegen je, Tyrus, Ik zal een vloed van volken op je afsturen, ze zullen op je aanstormen als de golven van de zee! 4De muren van Tyrus zullen ze verwoesten en haar torens neerhalen. Ik zal zelfs het stof uit Tyrus wegvegen, Ik zal van haar een kale rots maken, 5een plaats waar je netten te drogen hangt, midden in zee. Ik heb gesproken – spreekt God, de HEER. Tyrus valt ten prooi aan andere volken, 6en haar dochtersteden op het land zullen door het zwaard worden geveld. Ze zullen weten dat Ik de HEER ben.
7Want dit zegt God, de HEER: Ik zal Nebukadnessar, de koning van Babylonië, de koning der koningen, naar jou, Tyrus, laten optrekken. Hij komt vanuit het noorden, met paarden, wagens en ruiters, met een groot en machtig leger. 8Hij zal je dochters op het vasteland vellen met zijn zwaard en tegen jou zal hij een belegeringswal en een bestormingsdam opwerpen, terwijl zijn soldaten door schilden worden beschermd. 9Met zijn stormram zal hij op je muren beuken, je torens zal hij met houwelen neerhalen. 10Met zo veel paarden komt hij op je af dat stofwolken je zullen bedekken; als hij je poorten binnenkomt zullen je muren beven door het geraas van de ruiters, de wielen en de wagens, alsof de stad wordt opengereten. 11De hoeven van zijn paarden zullen je straten kapottrappen, hij zal je bevolking doden met zijn zwaard, je machtige zuilen zullen tegen de grond gaan. 12Je rijkdommen worden geroofd, je handelswaren geplunderd, je muren neergehaald en je kostbare huizen afgebroken. Alle stenen, al het houtwerk en alle puin verdwijnen in zee. 13Je gezang zal Ik doen verstommen, niemand zal de klank van je lieren nog horen. 14Ik maak een kale rots van je, een droogplaats voor netten, je zult nooit meer worden herbouwd. Ik, de HEER, heb gesproken – zo spreekt God, de HEER.
15Ook dit zegt God, de HEER, tegen Tyrus: De kusten en de eilanden zullen beven bij het geluid van je val, bij het gekerm van de gewonden, als er binnen je muren een slachting wordt aangericht. 16Alle vorsten van de zee zullen van hun troon afdalen, hun mantels afleggen en hun kleurige gewaden uittrekken. Gehuld in het kleed van de angst zullen ze op de grond gaan zitten, onophoudelijk bevend, verbijsterd over je lot. 17Ze zullen dit klaaglied over je zingen:
“Ach, hoe ben je te gronde gegaan!
Jij, eens vanuit de zeeën bevolkt,
roemrijke stad, burcht in de zee,
jij en je bewoners zaaiden overal angst.
18Nu beven de kusten, op de dag van je val,
ontzet zijn de eilanden in de zee
over je ondergang.”
19Dit zegt God, de HEER: Wanneer Ik jou tot een stad van ruïnes maak, een stad zonder bewoners, wanneer Ik de oervloed op je af laat komen en de machtige wateren je overspoelen, 20dan zal Ik je doen afdalen naar hen die je zijn voorgegaan, naar het volk van weleer. Daar zul je wonen, in het land van de diepten, bij hen die zijn afgedaald in de afgrond, in de eeuwige ruïnes. Je zult niet langer in het land van de levenden wonen, daar zul je geen plek meer hebben. 21Ik zal je tot een schrikbeeld maken, je zult er niet meer zijn. Je wordt gezocht, maar nooit meer word je gevonden – zo spreekt God, de HEER.’