Astronomie en astrologie
De sterrenkunde is misschien wel de oudste wetenschap. In Bijbelse tijden, zonder moderne stadsverlichting, was op een heldere nacht de sterrenhemel altijd voor iedereen zichtbaar en duidelijk aanwezig. Naast de verwondering die de sterrenhemel toen zeker ook opriep (Jes. 40:26: ‘Kijk omhoog: wie heeft dit alles geschapen?’), had de blik naar de hemel ook een heel praktische betekenis.
Door de rotatie van de aarde rond de zon en de scheve rotatie-as van de aarde verandert het punt aan de horizon waar de zon dagelijks opgaat. Dit bepaalt dag en nacht, de seizoenen en het jaar. De rotatie van de maan rond de aarde bepaalt de lengte van een maand. De vijf zichtbare planeten, de zon en de maan leenden hun naam aan de zeven dagen van de week. De richting van de Poolster laat zien waar het noorden is, zijn hoogte bepaalt de breedtegraad en kan dus voor navigatie gebruikt worden. De sterrenhemel is daardoor allesbepalend voor onze positie in ruimte en tijd. Archeologisch onderzoek laat zien dat al tienduizend jaar geleden mensen aan de hand hiervan eenvoudige kalenders gebruikten en de juiste stand en oriëntatie bepaalden voor de bouw van monumenten.
Kennis van de goden?
De Babyloniërs zagen in de beweging van de planeten voortekenen van de goden. Voor de Egyptenaren was de zon zelf een god. Al in het derde millennium voor Christus hielden hoogopgeleide Babylonische priesters, net als de Chinezen, de stand van maan en planeten nauwkeurig in de gaten. De bibliotheek van de Assyrische koning Assurbanipal in Nineve bevatte een grote verzameling van die waarnemingen gedurende velen eeuwen op kleitabletten − misschien wel het eerste big data-project in de geschiedenis van de mensheid. Al snel was de stand van de planeten op basis van rekentabellen aardig te voorspellen. Zelfs zonsverduisteringen waren door deze wiskunde geen verrassing meer! Was dan niet ook het leven en de wil van de goden voorspelbaar? De Babyloniërs begonnen aan horoscopen, een passie die overgenomen werd door Grieken en Romeinen. Zelfs middeleeuwse Europese vorsten en Amerikaanse presidenten in de twintigste eeuw zouden nog horoscopen raadplegen.
De Bijbel is kritisch over deze astrologie, zoals al blijkt uit Genesis 1:14. De zon, maan en sterren verschijnen pas op de vierde scheppingsdag. En niet als goden, zoals buiten de Bijbel wel veelvuldig, maar als gewone lichtjes, die gereduceerd zijn tot hun functie: de feesten, dagen en jaren aangeven. Ze geven licht en bepalen de tijd. God is de schepper, ook van de sterren, en de schepping is niet betoverd of vol met ‘magie’.
Ster van Betlehem
Toch was ook in de tijd van Jezus’ geboorte astrologie alom aanwezig. De Bijbelse koning Herodes was zeer bijgelovig en gevoelig voor astrologische ideeën. Het beroemde verhaal van de ster van Betlehem (Mat. 2:1-12) past in dit plaatje. De ‘magiërs’ uit het Oosten worden terecht gezien als mensen die astronomisch en astrologisch geschoold waren (astrologen werden vaak Chaldeeërs genoemd, naar een Semitisch volk uit Mesopotamië/Irak, of magi, naar de priesters van de profeet Zarathustra uit Chaldea/Iran). De aard van de ster van Betlehem is ook nu nog onderwerp van discussies: als we ervan uitgaan dat er daadwerkelijk zo’n ‘ster’ was, was het dan een eenmalig bovennatuurlijk object, een komeet, een supernova, of een samenstand van planeten? Argumenten tegen kometen en supernovae zijn dat niemand anders in Jeruzalem deze ster gezien heeft, behalve de magiërs. Ook golden kometen als slechte voortekenen en niet als teken van een koning.
Wel kan een samenstand van, bijvoorbeeld, de planeten Jupiter en Saturnus ertoe leiden dat die twee als één ster waargenomen worden. Dat had een astrologische betekenis die alleen experts konden ontcijferen. Matteüs zelf lijkt geen astrologische of astronomische achtergrond te hebben. Hij vertelt gewoon het verhaal en gebruikt nauwelijks of geen vaktermen. Dit maak het moeilijk het verhaal eenduidig te interpreteren. De theologische boodschap is wel helder: de ‘ster’ wees niet de weg naar het paleis van Herodes in Jeruzalem, maar naar een koning die in zeer bescheiden omstandigheden was geboren.
Goden? Nee, een eenvoudig model
Anderhalve eeuw later verzamelde de grote Griekse astronoom Ptolemaeus de sterrenkundige kennis van de oudheid in zijn gezaghebbende werk de Almagest. De wiskunde en de sterrenkunde leken hem betrouwbaar, die konden prima samen in één boek. Hij schreef ook een uitgebreid ander boek over de astrologie. De invloed van planeten op de aarde was best onzeker en leek soms willekeurig, waardoor hij de twee disciplines gescheiden wilde houden.
In het Griekse wereldbeeld bevond de aarde zich in het centrum van het heelal. Geleerden wisten toen al dat de aarde een bol was. Ook de tijdgenoten van Columbus wisten dat. De koninklijke rijksappel, een wereldbol met een kruis daarop, laat dit goed zien. Copernicus, Kepler en Galilei brachten in de zestiende en zeventiende eeuw een wending in het oude Griekse wereldbeeld door de zon in het centrum van het zonnestelsel te plaatsen. Op basis van de wetten van Kepler beschreef Newton vervolgens de wet van de zwaartekracht. De beweging van de planeten kon nu in een eenvoudig model verklaard worden. De astrologie verloor daardoor wetenschappelijk gezien haar aantrekkingskracht.
Vandaag de dag hebben astronomen een onmetelijk groot heelal in kaart gebracht, vol met planeten, sterren, melkwegstelsels en zwarte gaten, die alle uiteindelijk een gemeenschappelijke oorsprong hebben en onderworpen zijn aan dezelfde natuurwetten (Oerknal en De toekomst van de kosmos). Voor gelovige wetenschappers getuigt deze ordening en deze gemeenschappelijke oorsprong van de ene God en schepper.
Verantwoording
Dit topic