1Een kunstig lied van David, een gebed toen hij in de spelonk was.
2Luid roep ik tot de HEER,
luid smeek ik de HEER om genade,
3bij Hem stort ik mijn hart uit,
bij Hem klaag ik mijn nood.
4Ik ben ten einde raad,
U kent de weg die ik moet volgen,
U weet dat op mijn pad
een strik verborgen ligt.
5Ik kijk om me heen en zie
niemand die om mij geeft,
nergens een toevlucht voor mij,
niemand die hecht aan mijn leven.
6Ik roep tot U, HEER:
‘U bent mijn schuilplaats,
al wat ik heb in het land der levenden.’
7Hoor mijn noodkreet,
ik ben uitgeput en moe,
verlos mij van mijn vervolgers,
zij zijn sterker dan ik.
8Bevrijd mij uit de kerker,
dat ik uw naam mag loven
in de kring van de rechtvaardigen:
U hebt naar mij omgezien.