10Wanneer u iemand het een of ander leent, mag u niet zijn huis binnengaan om het onderpand op te halen. 11U moet buiten wachten tot degene aan wie u de lening geeft met het onderpand naar buiten komt. 12En als hij zo arm is dat hij zijn overkleed moet afstaan, mag u zich daar niet ’s nachts mee toedekken. 13Voor zonsondergang moet u hem zijn onderpand terugbrengen, zodat hij onder zijn eigen overkleed kan slapen. Hij zal u dan de zegen van de HEER, uw God, toewensen, en de HEER zal het u ten goede aanrekenen.
14Een dagloner, die het al moeilijk genoeg heeft, mag u niet uitbuiten, of het nu iemand van uw eigen volk betreft of een vreemdeling die in een van uw steden woont. 15U moet hem nog dezelfde dag, voor zonsondergang, uitbetalen; want hij is arm en het gaat hem juist om dat loon. Anders zal hij de HEER zijn nood klagen, en dan zal u wat u hem hebt aangedaan als zonde worden aangerekend.
16Ouders mogen niet ter dood gebracht worden om wat hun kinderen hebben misdaan, en kinderen niet om de misdaden van hun ouders; alleen om wat iemand zelf misdaan heeft, mag hij ter dood gebracht worden.
17U moet de rechten van vreemdelingen en wezen eerbiedigen; van weduwen mag u het overkleed niet in pand nemen. 18Bedenk dat u zelf slaaf bent geweest in Egypte totdat de HEER, uw God, u heeft bevrijd. Daarom gebied ik u zo te handelen.
19Wanneer u bij de graanoogst op de akker een schoof vergeet, mag u niet teruggaan om die op te halen. Laat hem achter voor de vreemdelingen, weduwen en wezen. De HEER, uw God, zal u erom zegenen in alles wat u onderneemt. 20En wanneer u bij de olijvenoogst tegen de takken slaat, mag u achteraf niet nagaan of u wel alles hebt. De rest is voor de vreemdelingen, weduwen en wezen. 21En wanneer u bij de wijnoogst druiven plukt, mag u niet alles nog eens nalopen. De rest is voor de vreemdelingen, weduwen en wezen. 22Bedenk dat u zelf slaaf bent geweest in Egypte. Daarom gebied ik u zo te handelen.