2Het is een dag van duisternis en donkerte,
een dag van dreigende, donkere wolken.
Als het morgenlicht over de bergen,
zo nadert een groot en machtig volk,
zoals er nooit tevoren geweest is
of ooit nog zal zijn tot in het verste nageslacht.
3Voor hen uit gaat een verterend vuur,
een verzengende vlam volgt hen op de voet;
als de tuin van Eden ligt het land voor hen,
achter hen blijft een kale woestijn.
Niets en niemand kan ontkomen.
4Het lijken wel paarden,
als strijdrossen draven ze voort;
5als het ratelen van strijdwagens
klinkt hun opmars over de bergtoppen,
als het knetteren van stro dat in het vuur verteert,
als een machtig volk dat zich opstelt voor de strijd.
6Bij die aanblik krimpen allen ineen,
alle gezichten verbleken.
7Als krijgshelden komen zij aanstormen,
als strijders beklimmen zij de muren.
Ieder houdt vast aan zijn eigen weg,
niet één wijkt ervan af;
8geen van hen duwt een ander opzij,
ze trekken op in gelid.
Ook als er sneuvelen door tegenstand,
verbreken zij hun gelederen niet.
9Ze bestormen de stad,
ze klimmen over de muren heen,
ze dringen de huizen binnen,
ze komen als dieven door de vensters.
10Bij die aanblik beeft de aarde,
siddert de hemel;
zon en maan verduisteren,
sterren doven hun glans.
11Het is de HEER –
zijn stem schalt voor zijn leger uit,
zijn strijdkrachten zijn geweldig,
zijn bevel wordt met groot vertoon volbracht.
Groot en ontzagwekkend is de dag van de HEER!
Wie kan die dag doorstaan?