10Toen de procurator Paulus toeknikte ten teken dat hij het woord mocht voeren, sprak hij als volgt: ‘Ik weet dat u al vele jaren rechtspreekt over het Joodse volk, en daarom verdedig ik mijn zaak in goed vertrouwen. 11U kunt u ervan vergewissen dat ik pas twaalf dagen geleden naar Jeruzalem ben gegaan om daar God te aanbidden. 12Ik heb in al die tijd nooit een debat uitgelokt of een volksoploop veroorzaakt, niet in de tempel, niet in de synagogen en ook niet elders in de stad. 13Mijn aanklagers beschikken over geen enkel bewijs voor hun beschuldigingen. 14Maar wel wil ik hier verklaren dat ik overeenkomstig de Weg, die zij een sekte noemen, de God van onze voorouders dien en dat ik geloof in alles wat in de Wet en de Profeten geschreven staat; 15en evenals mijn aanklagers hoop en verwacht ik dat God zowel de rechtvaardigen als de onrechtvaardigen uit de dood zal doen opstaan. 16Daarom tracht ook ik steeds mijn geweten zuiver te houden tegenover God en de mensen. 17Na verscheidene jaren ben ik naar Jeruzalem gekomen om giften van barmhartigheid te brengen voor mijn volk en offers op te dragen. 18Ik was daarmee bezig en had me al gereinigd, toen enkele Joden uit Asia me in de tempel aantroffen – er had zich geen menigte verzameld, en er was ook geen sprake van tumult. 19Zij zijn het die voor u hadden moeten verschijnen om me aan te klagen, aangenomen dat ze iets tegen me hadden kunnen inbrengen. 20En anders moeten deze mensen hier maar eens zeggen van welk misdrijf ze me konden betichten toen ik voor het Sanhedrin verscheen, 21of het moest zijn dat ik heb uitgeroepen, toen ik voor hen stond: “Omwille van de opstanding van de doden sta ik vandaag voor u terecht.”’