32Ook wanneer een vreemdeling, die niet tot uw volk Israël behoort en die uit een ver land hierheen is gekomen vanwege uw grote naam, vanwege uw sterke hand en opgeheven arm – wanneer zo iemand hierheen komt en een gebed richt naar deze tempel, 33luister dan vanuit de hemel, uw woonplaats, en doe wat hij U vraagt. Dan zullen alle volken op aarde uw naam leren kennen en ontzag voor U tonen, zoals uw volk Israël dat doet, en zij zullen weten dat uw naam verbonden is aan deze tempel die ik heb gebouwd.
34Wanneer uw volk op uw bevel tegen vijanden ten strijde trekt en tot U bidt in de richting van deze stad die U hebt uitgekozen en van de tempel die ik voor uw naam heb gebouwd, 35luister dan vanuit de hemel naar hun bidden en smeken en verschaf hun recht.
36Wanneer ze tegen U zondigen – er is immers geen mens die niet zondigt – en U hen uit woede uitlevert aan vijanden die hen gevangennemen en meevoeren naar een ander land, hetzij ver weg of dichtbij, 37en wanneer ze dan in hun ballingsoord tot inkeer komen en zich in dat vreemde land smekend tot U wenden en belijden dat ze hebben gezondigd, dat ze verkeerd hebben gedaan en slecht hebben gehandeld, 38wanneer ze zich in het land waarheen ze zijn weggevoerd weer met hart en ziel aan U toewijden en bidden in de richting van het land dat U aan hun voorouders hebt gegeven, van de stad die U hebt uitgekozen en van de tempel die ik voor uw naam heb gebouwd, 39luister dan vanuit de hemel, uw woonplaats, naar hun bidden en smeken en verschaf hun recht. Vergeef uw volk alle zonden en misstappen die het tegen U begaan heeft.
40God, wees opmerkzaam en luister naar de gebeden die vanaf deze plaats tot U worden gericht.
41Nu dan, HEER God, trek op naar uw rustplaats,
U en uw machtige ark.
Mogen uw priesters bekleed zijn met bevrijding,
uw getrouwen zich verheugen in geluk.
42HEER God, wijs uw gezalfde niet af,
gedenk de trouw van uw dienaar David.’