22Wanneer iemand een ander kwaad heeft gedaan en deze van hem eist dat hij een vervloeking over zichzelf uitspreekt, en wanneer hij dan naar uw altaar in deze tempel komt om zichzelf te vervloeken, 23luister dan vanuit de hemel en grijp in. Spreek recht over uw dienaren, vergeld de boosdoener zijn misdaad en geef hem zijn verdiende straf, maar spreek de onschuldige vrij en herstel hem in zijn recht.
24Wanneer uw volk Israël door de vijand is verslagen omdat het tegen U gezondigd heeft, en wanneer zij dan tot inkeer komen, uw naam prijzen en tot U in deze tempel bidden en smeken, 25luister dan vanuit de hemel, vergeef uw volk Israël wat het heeft misdaan en breng hen terug naar het grondgebied dat U aan hen en hun voorouders hebt gegeven.
26Wanneer de hemel gesloten blijft en er geen regen valt omdat het volk tegen U gezondigd heeft, en wanneer zij dan een gebed richten naar deze tempel, uw naam prijzen en zich afkeren van hun zonden omdat U hen antwoord geeft, 27luister dan vanuit de hemel en vergeef uw dienaren, uw volk Israël, wat ze hebben misdaan. Wijs hun de juiste levensweg en laat het regenen op uw land, dat U uw volk als grondgebied gegeven hebt.
28Wanneer er in het land hongersnood of pest uitbreekt, wanneer het gewas wordt getroffen door korenbrand, meeldauw of vraatzuchtige sprinkhanen, wanneer het volk in eigen land door vijanden bedreigd wordt, wanneer er kortom bij enige ramp of ziekte 29ook maar iemand van uw volk Israël een smeekgebed tot U richt en zijn handen heft in de richting van deze tempel – ieder gebukt onder zijn eigen leed en verdriet –, 30luister dan vanuit de hemel, uw woonplaats, en vergeef hem. Geef hem wat hem toekomt, want U weet wat er in hem omgaat. Alleen U kunt immers de mens doorgronden. 31Dan zullen ze in het land dat U aan onze voorouders hebt gegeven hun leven lang ontzag voor U tonen en U gehoorzamen.