12-13Wanneer het ernaar uitziet dat de aandoening zich over het hele lichaam heeft uitgebreid, moet de priester de betreffende persoon nader onderzoeken. Als hij vaststelt dat de ziekte het lichaam inderdaad van hoofd tot voeten heeft aangetast, moet hij hem rein verklaren. Aangezien hij helemaal wit is geworden, is hij rein. 14Maar zodra er rauwe plekken bij hem te zien zijn, is hij onrein. 15Als de priester een rauwe plek ziet, moet hij hem onrein verklaren, want een rauwe plek is een teken van een huidziekte die onrein maakt. 16Maar als de rauwe plek weer wit wordt, moet hij naar de priester teruggaan. 17Als de priester vaststelt dat de huid wit geworden is, moet hij hem rein verklaren; hij is dan rein.
18Als er een zweer op iemands huid verschijnt die weer geneest, 19maar er op de plaats van de zweer een witte of bleekrode zwelling of vlek ontstaat, moet die persoon zich door de priester laten onderzoeken. 20Als de priester vaststelt dat de plek diep in de huid ligt en het haar erop wit geworden is, moet hij de betreffende persoon onrein verklaren vanwege de huidziekte die op de plek van de zweer is ontstaan. 21Maar als de priester bij het bekijken van de plek vaststelt dat het haar niet wit is, de plek niet diep in de huid ligt en dof is, moet hij hem zeven dagen afzonderen. 22Als de vlek zich in die tijd heeft uitgebreid, moet de priester hem vanwege die ziekte onrein verklaren. 23Maar als de lichte plek zich niet heeft uitgebreid en de huid niet verder heeft aangetast, is het een litteken van de zweer en moet de priester hem rein verklaren.