11De HEER zei tegen mij: ‘Bid niet voor het welzijn van dit volk. 12Ook al vasten ze, Ik zal niet naar hun smeekbeden luisteren. Ook al brengen ze brandoffers en graanoffers, die zullen Mij niet behagen. Ik zal hen vernietigen met het zwaard, de honger en de pest.’ 13Ik zei: ‘Ach HEER, mijn God, hun profeten verkondigen: “Het zwaard zal jullie bespaard blijven en jullie zullen geen honger lijden; Ik schenk jullie blijvende vrede in dit land.”’ 14De HEER antwoordde: ‘Die profeten verkondigen leugens, en dat in mijn naam. Ik heb hen niet gezonden, hun niets opgedragen, niet tot hen gesproken. De visioenen die ze profeteren zijn leugens, waarzeggerij, holle woorden en eigen verzinsels. 15Daarom – dit zegt de HEER over de profeten die Ik niet gezonden heb, maar die in mijn naam profeteren dat dit land niet door het zwaard en de honger zal worden getroffen: Zij zullen zelf door het zwaard en de honger omkomen. 16En de straten van Jeruzalem zullen bezaaid liggen met de lijken van hun toehoorders, geveld door de honger en het zwaard. Er zal niemand zijn die hen en hun vrouwen, zonen en dochters begraaft. Zo stort Ik hun eigen kwaad over hen uit.