1Wee de opstandige, bezoedelde, gewelddadige stad!
2Ze luistert naar niemand,
neemt geen terechtwijzing aan,
vertrouwt niet op de HEER,
wendt zich niet tot haar God.
3Haar leiders zijn brullende leeuwen,
haar rechters wolven in de avond
die ’s ochtends niets meer te kluiven hebben.
4Haar profeten zijn leugenaars en bedriegers,
haar priesters ontwijden wat heilig is
en doen de wet geweld aan.
5Maar de HEER is in haar midden,
Hij is rechtvaardig, Hij doet geen onrecht.
Iedere ochtend spreekt Hij recht;
als het licht wordt, ontbreekt Hij niet.
Maar wie onrecht doet, kent geen schaamte.
6Volken heb Ik uitgeroeid,
hun torens vernield,
hun straten verwoest,
niemand kan erdoor.
Hun steden zijn vernietigd,
geen mens kan er meer wonen.
7Ik zei: ‘Heb toch ontzag voor Mij,
neem mijn terechtwijzing aan.’
Dan zou haar woonplaats niet vernietigd zijn,
dan had Ik haar niet hoeven te straffen.
Maar nee, ze deden telkens weer de schandelijkste dingen.
8Wacht maar – spreekt de HEER –,
wacht op de dag dat Ik mijn buit kom halen.
Ik heb besloten volken te verzamelen
en koninkrijken bijeen te halen,
en mijn toorn, mijn laaiende woede over ze uit te storten.
Het vuur van mijn woede verteert heel de aarde.