Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschap

Dag 263 / Jer. 38-40, Ps. 69

Bijbeltekst(en)

Jeremia 38

1Sefatja, de zoon van Mattan, Gedalja, de zoon van Paschur, Juchal, de zoon van Selemja, en Paschur, de zoon van Malkia, hoorden dat Jeremia de mensen bleef toespreken: 2‘Dit zegt de HEER: Wie in deze stad blijven, zullen sterven door het zwaard, de honger en de pest, maar wie zich overgeven aan de Chaldeeën zullen gespaard worden en het er levend afbrengen. 3Dit zegt de HEER: Deze stad wordt in handen gegeven van de koning van Babylonië en zijn leger; hij zal haar innemen.’ 4De raadsheren zeiden tegen de koning: ‘Die man moet ter dood gebracht worden. Door zulke dingen te zeggen ondermijnt hij immers het moreel van de inwoners en van de soldaten die hier nog overgebleven zijn. Hij heeft niet hun behoud voor ogen, maar hun ondergang.’ 5Koning Sedekia antwoordde: ‘Doe met hem wat je wilt; ik kan jullie niet tegenhouden.’ 6Ze brachten Jeremia naar de waterkelder van prins Malkia, in het kwartier van de paleiswacht, en lieten hem aan touwen zakken. In de put stond geen water meer; er was alleen modder, waarin Jeremia wegzakte. 7Ebed-Melech, een hoveling afkomstig uit Nubië, hoorde daarvan. Hij bevond zich in het koninklijk paleis, terwijl de koning zitting hield in de Benjaminpoort. 8Ebed-Melech verliet het paleis, ging naar hem toe en zei: 9‘Mijn heer en koning, het is misdadig dat deze mannen Jeremia in een waterkelder hebben gegooid. Waarom moet hij juist daar van honger omkomen? Elders in de stad is ook geen brood meer.’ 10De koning beval Ebed-Melech: ‘Ga met dertig man naar die waterkelder en haal Jeremia naar boven, voordat hij sterft.’ 11Ebed-Melech riep toen dertig man bij elkaar en ging naar de kelder van het magazijn van het koninklijk paleis, waar hij wat versleten kleren en oude lappen haalde. Hij liet deze aan touwen naar Jeremia in de put zakken 12en zei tegen hem: ‘Stop die kleren en lappen onder uw oksels en haal de touwen eronderdoor.’ Jeremia deed wat hij zei, 13en zo trokken ze hem uit de put omhoog. Vanaf dat moment verbleef hij weer in het kwartier van de paleiswacht.

14Op een dag liet koning Sedekia de profeet Jeremia opnieuw bij zich komen, in het derde poortgebouw van de tempel. Hij zei tegen hem: ‘Ik wil weten of de HEER gesproken heeft. Verzwijg niets voor me.’ 15‘Als ik het u vertel,’ antwoordde Jeremia, ‘zult u me laten doden; en als ik u raad geef, zult u toch niet naar me luisteren.’ 16Maar koning Sedekia zwoer Jeremia in het geheim: ‘Zo waar de HEER, die ons dit leven heeft geschonken, leeft, ik zal u niet doden of uitleveren aan de mannen die u naar het leven staan.’ 17Toen zei Jeremia: ‘Dit zegt de HEER, de God van de hemelse machten, de God van Israël: Als u zich overgeeft aan de bevelhebbers van de koning van Babylonië, zult u in leven blijven. Deze stad zal niet in vlammen opgaan en u en uw familie zullen worden gespaard. 18Maar als u zich niet overgeeft aan de bevelhebbers van de koning van Babylonië, zal deze stad in handen van de Chaldeeën worden gegeven. Ze zullen haar in vlammen doen opgaan en u zult niet aan hen ontkomen.’ 19Koning Sedekia zei: ‘Ik ben bang voor de Judeeërs die naar de Chaldeeën zijn overgelopen. Als ik aan hen word uitgeleverd, zullen ze me martelen.’ 20‘Dat zal niet gebeuren,’ antwoordde Jeremia. ‘Luister toch naar de HEER, in wiens naam ik tot u spreek, dan loopt het goed met u af en blijft u in leven. 21Maar als u weigert u over te geven, zal gebeuren wat de HEER mij heeft laten zien: 22Alle vrouwen die nog in uw paleis overgebleven zijn, zullen naar de bevelhebbers van de koning van Babylonië worden gevoerd, terwijl ze zeggen: “Vrienden hebben u opgestookt en laten u vallen: nu uw voeten in de modder blijven steken, zijn ze van u weggevlucht.” 23Al uw vrouwen en uw kinderen worden aan de Chaldeeën uitgeleverd. Ook u zult niet aan hen ontkomen, maar gevangengenomen worden en aan de koning van Babylonië worden uitgeleverd. En deze stad zal in vlammen opgaan.’ 24Sedekia zei tegen Jeremia: ‘Als uw leven u lief is, vertel dan niemand iets over ons gesprek. 25Als mijn raadsheren te weten komen dat ik met u gesproken heb, zullen ze naar u toe komen en vragen wat u gezegd hebt en wat ik gezegd heb. Ze zullen dreigen u te doden als u het niet vertelt. 26Zeg dan: “Ik heb de koning gesmeekt mij niet te laten teruggaan naar het huis van Jonatan, want daar zou ik sterven.”’ 27En toen de raadsheren naar Jeremia kwamen en hem ondervroegen, zei hij hun precies wat de koning hem had opgedragen. Ze lieten hem verder met rust, want niemand had iets over de inhoud van het gesprek gehoord. 28Jeremia bleef in het kwartier van de paleiswacht, tot de dag dat Jeruzalem werd ingenomen.

Jeremia vrijgelaten

Toen Jeruzalem ingenomen werd

Jeremia 39

1– in het negende regeringsjaar van koning Sedekia van Juda, in de tiende maand, kwam koning Nebukadnessar van Babylonië met heel zijn leger bij Jeruzalem aan en sloeg het beleg voor de stad; 2en op de negende dag van de vierde maand van het elfde regeringsjaar van Sedekia werd er een bres in de stadsmuur geslagen –, 3namen de aanvoerders van de koning van Babylonië plaats in de Middenpoort: Nergal-Sareser, de simmagir, Nebusarsechim, de rabsaris, Nergal-Sareser, de rabmag, en de overige aanvoerders van de koning van Babylonië. 4Toen koning Sedekia van Juda en de soldaten hen zagen, vluchtten zij. Ze verlieten ’s nachts de stad via de koninklijke tuin en de poort tussen de beide stadsmuren. De koning vluchtte in de richting van de Jordaanvallei, 5maar het Chaldese leger zette de achtervolging in en haalde hem in op de vlakte van Jericho. Ze namen hem gevangen, brachten hem naar Ribla in het gebied van Hamat, naar koning Nebukadnessar van Babylonië, en die berechtte hem. 6De koning van Babylonië liet daar zijn zonen en alle vooraanstaande burgers van Juda voor Sedekia’s ogen afslachten, 7waarna hij hem de ogen liet uitsteken. Vervolgens werd Sedekia geboeid met bronzen ketenen, om naar Babel te worden weggevoerd. 8De Chaldeeën staken het koninklijk paleis en de huizen van de bevolking in brand, en ze haalden de muren van Jeruzalem neer. 9De mensen die nog in de stad waren overgebleven, werden door Nebuzaradan, de commandant van de lijfwacht, als ballingen naar Babylonië gevoerd, evenals degenen die waren overgelopen, kortom iedereen die nog over was. 10Slechts de allerarmsten van het volk, die niets bezaten, liet Nebuzaradan in Juda achter. Aan hen gaf hij de wijngaarden en de akkers.

11Met betrekking tot Jeremia gaf koning Nebukadnessar van Babylonië aan Nebuzaradan, de commandant van zijn lijfwacht, de volgende opdracht: 12‘Neem hem onder je hoede, doe hem geen kwaad, maar willig zijn wensen in.’ 13Nebuzaradan, de commandant van de lijfwacht, Nebusazban, de rabsaris, Nergal-Sareser, de rabmag, en de andere hoge ambtenaren van de koning van Babylonië 14lieten Jeremia uit het kwartier van de paleiswacht halen. Hij werd toevertrouwd aan Gedalja, de zoon van Achikam, de zoon van Safan, die hem naar huis bracht. Zo kwam Jeremia weer te midden van zijn volksgenoten te wonen.

15Toen Jeremia nog in het kwartier van de paleiswacht gevangenzat, had de HEER tot hem gesproken: 16‘Ga naar de Nubiër Ebed-Melech en zeg tegen hem: Dit zegt de HEER van de hemelse machten, de God van Israël: Ik heb deze stad niet haar redding aangezegd, maar haar ondergang. Mijn woorden zal Ik nu waarmaken. Je zult het met eigen ogen aanschouwen, 17maar jou zal Ik redden – spreekt de HEER. Je zult niet worden uitgeleverd aan de mannen die je vreest, 18maar Ik zal je laten ontkomen. Je zult geen gewelddadige dood sterven, maar worden gespaard omdat je op Mij hebt vertrouwd – spreekt de HEER.’

Jeremia 40

1De HEER richtte zich tot Jeremia nadat Nebuzaradan, de commandant van de lijfwacht, hem in Rama had vrijgelaten. Hij had Jeremia daar geboeid aangetroffen onder de ballingen van Jeruzalem en Juda, die naar Babel zouden worden gevoerd. 2De commandant van de lijfwacht nam Jeremia apart en zei: ‘De HEER, uw God, heeft Juda dit onheil aangekondigd, 3en de HEER heeft gedaan wat Hij gezegd heeft, want jullie hebben tegen Hem gezondigd en niet naar Hem geluisterd. Daarom is dit alles jullie overkomen. 4Maar uw boeien maak ik los. Als u wilt, kunt u met mij meegaan naar Babel. Ik zal u in bescherming nemen. Maar als u niet met mij mee wilt, doe het dan niet. Het hele land ligt voor u open; u kunt gaan en staan waar u wilt.’ 5Toen Jeremia nog steeds niet wegging, zei Nebuzaradan: ‘Ga terug naar Gedalja, de zoon van Achikam, de zoon van Safan, die door onze koning als gouverneur over de steden van Juda is aangesteld. Ga bij hem te midden van uw volksgenoten wonen, of waar u maar wilt.’ De commandant van de lijfwacht gaf Jeremia voedsel en geschenken en liet hem gaan. 6Jeremia ging naar Gedalja, de zoon van Achikam, in Mispa, en ging bij hem wonen, te midden van zijn volksgenoten die nog in het land waren overgebleven.

De moord op Gedalja

7De bevelhebbers van het leger en de manschappen die zich nog schuilhielden, hoorden dat de koning van Babylonië Gedalja, de zoon van Achikam, tot gouverneur had aangesteld en dat hij hem had belast met de zorg voor een deel van de armsten van het land, mannen, vrouwen en kinderen die niet als ballingen naar Babel waren gevoerd. 8De bevelhebbers zochten Gedalja in Mispa op: Jismaël, de zoon van Netanja, Jochanan en Jonatan, de zonen van Kareach, Seraja, de zoon van Tanchumet, de zonen van Efai uit Netofa, en Jezanja, de zoon van een man uit Maächa, allen met hun mannen. 9Gedalja bezwoer de bevelhebbers en hun mannen: ‘Wees niet bang om de Chaldeeën te dienen. U kunt in het land blijven wonen, en zolang u de koning van Babylonië dient zal het u goed gaan. 10Ikzelf blijf in Mispa wonen om u bij de Chaldeeën te vertegenwoordigen. U moet de druiven, zomervruchten en olijven inzamelen en opslaan. Ga in de steden wonen die u nog in bezit hebt.’ 11Toen de Judeeërs in Moab, Ammon, Edom en andere landen hoorden dat de koning van Babylonië een deel van de Judeeërs in het land had laten blijven en dat hij Gedalja, de zoon van Achikam, de zoon van Safan, tot hun gouverneur had benoemd, 12keerden ze uit alle plaatsen waarheen ze verdreven waren naar Juda terug. Nadat ze Gedalja in Mispa hadden bezocht, oogstten ze zeer veel druiven en zomervruchten.

13Jochanan, de zoon van Kareach, en een aantal bevelhebbers van het leger die zich voordien hadden schuilgehouden, kwamen naar Mispa 14en zeiden tegen Gedalja: ‘Weet u dat Jismaël, de zoon van Netanja, er door koning Baälis van Ammon op uit is gestuurd om u te vermoorden?’ Maar Gedalja geloofde hen niet. 15Jochanan stelde hem in het geheim voor: ‘Laat mij Jismaël, de zoon van Netanja, doden; niemand zal ook maar iets vermoeden. Hij mag u niet vermoorden. Dan zouden immers alle Judeeërs die zich bij u aangesloten hebben weer verstrooid worden en zou wat er van Juda nog over is te gronde gaan.’ 16Maar Gedalja antwoordde Jochanan: ‘Geen sprake van; wat u over Jismaël zegt is een leugen!’

Jeremia 38-40NBV21Open in de Bijbel

Psalmen 69

1Voor de koorleider. Op de wijs van De lelies. Van David.

2Red mij, God,

het water staat aan mijn lippen,

3ik zink weg in bodemloos slijk

en vind geen grond voor mijn voeten,

ik ben in diep water geraakt,

de stroom sleurt mij mee.

4Uitgeput ben ik van het roepen,

mijn keel is schor geschreeuwd,

mijn ogen zijn verzwakt

van het uitzien naar mijn God.

5Talrijker dan de haren op mijn hoofd

zijn zij die mij haten zonder reden,

met velen zijn mijn belagers,

mijn vijanden die mij bedriegen:

teruggeven moet ik

wat ik niet heb geroofd.

6God, U kent mijn lichtzinnig leven,

mijn schuld is U niet ontgaan.

7Laat ik niet beschamen wie naar U uitzien,

HEER, God van de hemelse machten,

laat wie U zoekt niet om mij te schande staan,

God van Israël.

8Om U moet ik smaad verduren

en bedekt het schaamrood mijn gezicht.

9Ik ben voor mijn broers een vreemde geworden,

een onbekende voor de zonen van mijn moeder.

10De hartstocht voor uw huis heeft mij verteerd,

de smaad van wie U smaadt, is op mij neergekomen.

11Ik huilde tranen toen ik vastte,

maar hoon was mijn deel,

12ik hulde mij in een boetekleed,

maar werd een mikpunt van spot.

13In de stadspoort wordt over mij gepraat,

dronkaards zingen liedjes over mij.

14En nu, HEER, richt ik mijn gebed tot U,

laat dit een uur zijn van mededogen.

Groot is uw liefde, God, antwoord mij,

toon uw trouw en red mij.

15Trek mij uit het slijk voordat ik wegzink,

laat mij ontkomen aan wie mij haten,

haal mij uit dit diepe water.

16Laat de stroom mij niet meesleuren,

de diepte mij niet verzwelgen,

de afgrond zijn muil niet boven mij sluiten.

17Antwoord mij, HEER, U bent genadig en goed,

keer u tot mij, zie mij in erbarmen aan.

18Verberg uw gelaat niet voor uw dienaar,

antwoord mij snel, want de angst benauwt mij.

19Wees mij nabij en bevrijd mij,

verlos mij van mijn vijanden.

20U kent mijn smaad, mijn schande, mijn schaamte,

al mijn belagers staan voor U.

21Smaad heeft mijn hart gebroken, ik ben radeloos,

ik hoopte op mededogen – vergeefs;

op troost – die ik niet vond.

22Nee, ze mengden gif door mijn eten

en lesten mijn dorst met azijn.

23Laat hun tafel hun valstrik worden

en een valkuil voor hun vrienden.

24Laat het licht uit hun ogen verdwijnen,

beroof hun lendenen van alle kracht.

25Stort over hen uw toorn uit,

laat hen aan uw woede niet ontkomen.

26Maak hun woonplaats tot een woestenij,

verdrijf uit hun tenten de laatste bewoner.

27Want zij vervolgen wie U hebt geslagen,

en wegen het leed van wie door U is verwond.

28Voeg dit alles toe aan hun schuld,

sluit hen uit van uw genade,

29schrap hun namen uit het boek van het leven,

laat ze niet geschreven staan bij de rechtvaardigen.

30Ik ben verzwakt, ik ben verwond,

maar uw hulp, o God, zal mij beschermen.

31De naam van God wil ik loven met een lied,

zijn grootheid met een lofzang prijzen.

32Dat behaagt de HEER meer dan offerdieren,

dan stieren met hun hoorns en hoeven.

33De nederigen zien het en verheugen zich,

wie God zoeken, hun hart zal opleven.

34Want de HEER hoort de armen,

zijn gevangen volk verwerpt Hij niet.

35Hemel en aarde moeten Hem loven,

de zeeën, met alles wat daarin leeft.

36Want God zal Sion redden

en de steden van Juda herbouwen.

Zijn volk zal daar wonen en het land bezitten.

37De kinderen van wie Hem dienen, erven het,

en wie zijn naam liefheeft, mag er verblijven.

Psalmen 69NBV21Open in de Bijbel
Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschapv.4.25.2
Volg ons