Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschap

Dag 262 / Jer. 35-37

Bijbeltekst(en)

Jeremia 35

De Rechabieten als voorbeeld

1Tijdens de regering van koning Jojakim van Juda, de zoon van Josia, richtte de HEER zich tot Jeremia: 2‘Ga naar de Rechabieten en vraag hun met je mee te gaan naar een zijhal in de tempel van de HEER. Bied hun daar wijn aan.’ 3Ik bracht Jaäzanja, de zoon van Jeremia, de zoon van Chabassinja, met zijn broers, zijn zonen en de andere Rechabieten 4naar de tempel van de HEER, naar de hal van de leerlingen van de godsman Chanan, de zoon van Jigdaljahu. Die ligt naast de hal van de raadsheren en boven die van Maäseja, de zoon van Sallum, het hoofd van de tempelwacht. 5Ik zette de Rechabieten enkele kannen wijn voor, gaf hun bekers en nodigde hen uit om te drinken. 6Maar ze zeiden: ‘Wij drinken geen wijn. Onze voorvader Jonadab, de zoon van Rechab, heeft ons dat verboden. “Jullie mogen nooit ofte nimmer wijn drinken,” heeft hij gezegd, “en jullie kinderen evenmin. 7Jullie mogen ook geen huizen bouwen, akkers inzaaien en wijngaarden planten of bezitten. Jullie moeten voor altijd in tenten wonen; alleen dan zullen jullie lang leven in het land waarin jullie verblijven.” 8Wij zijn onze voorvader Jonadab, de zoon van Rechab, gehoorzaam geweest in alles wat hij ons geboden heeft. Wijzelf en onze vrouwen, zonen en dochters drinken nooit wijn, 9wij bouwen geen huizen om in te wonen, wij bezitten geen wijngaarden en geen akkers die we inzaaien. 10Wij hebben altijd in tenten geleefd. Zo zijn wij onze voorvader Jonadab gehoorzaam geweest in alles wat hij ons geboden heeft. 11Dat we nu in Jeruzalem zijn, komt doordat koning Nebukadnessar van Babylonië het land is binnengevallen. Toen besloten we uit vrees voor de legers van de Chaldeeën en de Arameeërs naar Jeruzalem te vluchten.’

12De HEER richtte zich tot Jeremia: 13‘Dit zegt de HEER van de hemelse machten, de God van Israël: Zeg tegen de bevolking van Juda en Jeruzalem: Nu kunnen jullie leren wat het betekent om naar mijn woorden te luisteren – spreekt de HEER. 14Jonadab, de zoon van Rechab, heeft zijn nakomelingen verboden wijn te drinken. Zij hebben het gebod van hun voorvader nageleefd en tot op de dag van vandaag geen wijn gedronken. Maar tot jullie heb Ik telkens weer gesproken, en jullie hebben niet naar Mij geluisterd. 15Ik zond telkens weer mijn dienaren, de profeten, naar jullie met de oproep: Breek met je kwalijke praktijken, beter je leven, loop niet achter andere goden aan en dien ze niet. Dan zullen jullie blijven wonen in het land dat Ik je voorouders en jullie gegeven heb. Maar jullie hebben Mij niet gehoorzaamd, jullie hebben niet naar Mij geluisterd. 16De nakomelingen van Jonadab, de zoon van Rechab, hebben het gebod van hun voorvader nageleefd, maar dit volk heeft niet naar Mij geluisterd. 17Daarom – dit zegt de HEER, de God van de hemelse machten, de God van Israël: Ik zal over Juda en de bevolking van Jeruzalem al het onheil brengen dat Ik hun heb aangekondigd. Want Ik heb tot hen gesproken, maar zij hebben niet geluisterd; Ik heb hen geroepen, maar zij hebben niet geantwoord.’

18Hierna zei Jeremia tegen de Rechabieten: ‘Dit zegt de HEER van de hemelse machten, de God van Israël: Jullie hebben alle geboden van je voorvader Jonadab nageleefd, jullie zijn hem in alles gehoorzaam geweest. 19Daarom – dit zegt de HEER van de hemelse machten, de God van Israël: Er zullen altijd nakomelingen van Jonadab, de zoon van Rechab, zijn die Mij dienen.’

Jeremia 36

Jeremia’s boekrol voorgelezen en verbrand

1In het vierde regeringsjaar van koning Jojakim van Juda, de zoon van Josia, richtte de HEER zich tot Jeremia: 2‘Neem een boekrol en schrijf daarin alles wat Ik je gezegd heb over Israël, Juda en de andere volken sinds Ik in de tijd van koning Josia voor het eerst tot je sprak. 3Misschien laten de Judeeërs tot zich doordringen met wat voor onheil Ik hen wil treffen en breken ze met hun kwalijke praktijken. Dan zal Ik hun wandaden en zonden vergeven.’ 4Op verzoek van Jeremia schreef Baruch, de zoon van Neria, alle woorden van de HEER die Jeremia hem dicteerde in een boekrol. 5Jeremia zei tegen hem: ‘Nu men mij belet om in de tempel van de HEER te komen, 6moet jij ernaartoe gaan. Ga op een vastendag en lees in het openbaar de woorden van de HEER voor die ik je gedicteerd heb; aan iedereen, ook aan de Judeeërs die uit andere steden zijn gekomen. 7Misschien zullen ze een smeekgebed tot de HEER richten en met hun kwalijke praktijken breken, want groot is het onheil waarmee de HEER dit volk in zijn grote woede heeft gedreigd.’

8Baruch, de zoon van Neria, deed wat de profeet Jeremia hem had opgedragen. In de tempel van de HEER las hij uit de boekrol voor wat de HEER had gezegd. 9In de negende maand van het vijfde regeringsjaar van koning Jojakim van Juda, toen de inwoners van Jeruzalem en de Judeeërs die uit andere steden naar Jeruzalem waren gekomen, ten overstaan van de HEER een vasten hielden, 10las Baruch in de tempel van de HEER de aanwezigen alles wat Jeremia had gezegd uit de boekrol voor. Hij deed dat in het vertrek van Gemarja, de zoon van de hofschrijver Safan, in de bovenste voorhof, vlak bij de nieuwe tempelpoort. 11Toen Micha, de zoon van Gemarja, de zoon van Safan, hoorde voorlezen wat de HEER had gezegd, 12ging hij naar het paleis van de koning. Hij betrad het vertrek van de hofschrijver, waar de raadsheren in vergadering bijeen waren: Elisama, de hofschrijver, Delaja, de zoon van Semaja, Elnatan, de zoon van Achbor, Gemarja, de zoon van Safan, Sedekia, de zoon van Chananja, en de andere raadsheren. 13Micha vertelde hun wat hij Baruch in het openbaar uit de boekrol had horen voorlezen. 14Hierop stuurden de raadsheren Jehudi, de zoon van Netanja, de zoon van Selemja, de zoon van Kusi, naar Baruch, de zoon van Neria, om hem te zeggen dat hij met de rol die hij voorgelezen had, bij de raadsheren moest komen. Baruch kwam met de rol naar hen toe. 15‘Neemt u plaats,’ zeiden ze, ‘en lees ons de rol voor.’ Baruch deed wat ze vroegen. 16Toen ze alles gehoord hadden, keken ze elkaar verbijsterd aan. ‘Dit moeten we de koning melden,’ zeiden ze tegen Baruch. 17‘Hoe hebt u al die woorden van Jeremia kunnen opschrijven?’ 18Baruch antwoordde: ‘Jeremia heeft alles gedicteerd en ik heb het met inkt in de boekrol geschreven.’ 19De raadsheren zeiden: ‘U en Jeremia kunnen zich maar beter schuilhouden; vertel niemand waar u bent.’

20Ze borgen de rol op in het vertrek van de hofschrijver Elisama, gingen naar de voorhof en lieten zich aandienen bij de koning. Ze vertelden hem alles. 21Hierop liet de koning Jehudi de rol uit het vertrek van de hofschrijver Elisama halen. Jehudi las de tekst voor aan de koning en de raadsheren, die rond de koning stonden. 22Het was in de negende maand. De koning zat bij het vuur van het kolenbekken in zijn winterpaleis. 23Telkens als Jehudi drie of vier kolommen gelezen had, sneed de koning die met een schrijversmes af en gooide hij die in het vuur van het kolenbekken, totdat de hele rol verbrand was. 24Niemand schrok van wat hij hoorde, niemand scheurde zijn kleren, de koning niet en zijn dienaren evenmin. 25Hoewel Elnatan, Delaja en Gemarja er nog bij de koning op aandrongen de rol niet te verbranden, luisterde hij niet. 26Hij beval Jerachmeël, een lid van de koninklijke familie, Seraja, de zoon van Azriël, en Selemja, de zoon van Abdiël, om de schrijver Baruch en de profeet Jeremia gevangen te nemen. Maar de HEER gaf hun een schuilplaats.

27Nadat de koning de rol met alles wat Jeremia aan Baruch had gedicteerd, verbrand had, richtte de HEER zich tot Jeremia: 28‘Neem een nieuwe rol en schrijf daarin alles wat in de eerste rol stond, die koning Jojakim van Juda heeft verbrand. 29Zeg tegen hem: Dit zegt de HEER: Je hebt de rol verbrand en Jeremia verweten daarin te hebben geschreven dat de koning van Babylonië dit land zal binnenvallen, dat hij het zal verwoesten en de mensen en dieren zal uitroeien. 30Daarom – dit zegt de HEER over koning Jojakim van Juda: Er zal geen nakomeling van hem op de troon van David zitten. Zijn lijk zal naar buiten worden gegooid, en overdag zijn blootgesteld aan de hitte en ’s nachts aan de kou. 31Ik zal hem, zijn kinderen en zijn hovelingen voor hun wandaden straffen. Ik zal over hen, de bevolking van Jeruzalem en die van Juda al het onheil brengen dat Ik hun heb aangekondigd. Want ze hebben niet willen luisteren.’ 32Hierop nam Jeremia een nieuwe rol en gaf die aan de schrijver Baruch, de zoon van Neria. Deze schreef er alles in wat Jeremia hem dicteerde, alles uit de boekrol die koning Jojakim van Juda had verbrand. Bovendien werden er veel woorden van gelijke strekking aan toegevoegd.

Jeremia 37

Jeremia’s gevangenschap

1Koning Nebukadnessar van Babylonië liet Jechonja, de zoon van Jojakim, als koning van Juda opvolgen door Sedekia, de zoon van Josia. 2Noch Sedekia, noch zijn hof, noch het volk luisterde naar de woorden van de HEER, die Hij bij monde van de profeet Jeremia sprak.

3Op een dag stuurde koning Sedekia Juchal, de zoon van Selemja, en de priester Sefanja, de zoon van Maäseja, naar de profeet Jeremia met het verzoek: ‘Wilt u voor ons tot de HEER, onze God, bidden?’ 4Jeremia was toen nog op vrije voeten, ze hadden hem nog niet gevangengezet. 5En de Chaldeeën hadden kort daarvoor het beleg van Jeruzalem opgebroken, nadat ze hadden gehoord dat het leger van de farao vanuit Egypte naderde. 6Toen richtte de HEER zich tot de profeet Jeremia: 7‘Dit zegt de HEER, de God van Israël: Zeg tegen de koning van Juda, die jullie heeft gestuurd om Mij te raadplegen, dat het leger van de farao, dat jullie te hulp komt, naar Egypte zal terugkeren. 8De Chaldeeën zullen terugkomen, de stad aanvallen, haar innemen en in vlammen doen opgaan. 9Dit zegt de HEER: Misleid jezelf niet door te denken dat de Chaldeeën voorgoed weggaan, want zo is het niet. 10En ook al zouden jullie de Chaldese troepen, die jullie zullen aanvallen, verslaan, dan zouden zelfs de gewonden die overblijven uit hun tenten komen en deze stad in vlammen doen opgaan.’

11Toen de farao met zijn leger in aantocht was en de Chaldese troepen van Jeruzalem wegtrokken, 12probeerde Jeremia de stad ongemerkt, tussen de mensen, te verlaten om naar het gebied van Benjamin te gaan. 13Maar in de Benjaminpoort werd hij gearresteerd door de officier van de wacht, Jiria, de zoon van Selemja, de zoon van Chananja. ‘U wilt naar de Chaldeeën overlopen,’ zei hij. 14‘Dat is niet waar,’ antwoordde Jeremia, ‘ik wil niet overlopen.’ Maar Jiria geloofde hem niet, greep hem vast en bracht hem naar de raadsheren. 15Die werden woedend op Jeremia, lieten hem stokslagen geven en zetten hem achter slot en grendel in het huis van de schrijver Jonatan, waarvan een gevangenis was gemaakt. 16Zo kwam Jeremia in een overwelfde kerker terecht, waar hij lange tijd zou blijven.

17Op een dag liet koning Sedekia hem in het geheim naar zijn paleis brengen. Hij vroeg: ‘Heeft de HEER gesproken?’ ‘Ja,’ antwoordde Jeremia, ‘u zult worden uitgeleverd aan de koning van Babylonië.’ 18Vervolgens zei hij tegen koning Sedekia: ‘Wat heb ik u, uw hof en dit volk eigenlijk misdaan dat u mij in de gevangenis hebt gezet? 19En uw profeten, die u verzekerd hebben dat de koning van Babylonië u en dit land met rust zou laten, waar zijn die nu? 20Mijn heer en koning, luister toch naar mijn verzoek, stuur mij niet terug naar het huis van de schrijver Jonatan. Ik zou daar sterven.’ 21Koning Sedekia beval toen Jeremia over te plaatsen naar het kwartier van de paleiswacht. Daar kreeg hij elke dag een brood uit de Bakkersstraat, totdat al het brood in de stad op was. Jeremia bleef in het kwartier van de paleiswacht.

Jeremia 35-37NBV21Open in de Bijbel
Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschapv.4.25.2
Volg ons