Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschap

Dag 254 / Jer. 13-15

Bijbeltekst(en)

Jeremia 13

Ondergang van Juda

1Dit zei de HEER tegen mij: ‘Koop een linnen gordel en bind die om je middel; zorg dat hij niet nat wordt.’ 2Ik kocht een gordel, zoals de HEER mij opgedragen had, en bond die om mijn middel. 3Hierna richtte de HEER zich opnieuw tot mij: 4‘Ga met de gordel die je gekocht hebt en die je om je middel draagt naar de Eufraat en verberg hem daar in een rotsspleet.’ 5Ik verborg de gordel bij de Eufraat, zoals de HEER mij gezegd had. 6Geruime tijd later zei de HEER: ‘Ga naar de Eufraat en haal de gordel tevoorschijn, die je daar op mijn bevel verborgen hebt.’ 7Ik ging naar de Eufraat, haalde op de plaats waar ik hem verborgen had de gordel tevoorschijn en zag dat hij vergaan was. Hij diende nergens meer toe. 8Toen richtte de HEER zich tot mij: 9‘Dit zegt de HEER: Op dezelfde manier zal Ik de grote roem van Juda en Jeruzalem laten vergaan. 10Dit verdorven volk, dat weigert naar mijn woorden te luisteren, dat zich laat leiden door zijn koppige hart en achter andere goden aan loopt, dat hen dient en zich voor hen neerbuigt, zal als deze gordel worden, die nergens meer toe dient. 11Want zo vast als een gordel om het lichaam van een man, zo vast wilde Ik heel Israël en Juda aan mij binden – spreekt de HEER. Ze zouden mijn volk zijn, mijn eer, mijn roem, mijn glorie. Maar ze hebben niet geluisterd.

12Zeg tegen hen: Dit zegt de HEER, de God van Israël: Kruiken vult men met wijn. En als ze dan zeggen: “Dat weten wij ook wel, dat men kruiken met wijn vult,” 13zeg dan tegen hen: Dit zegt de HEER: Ik zal de hele bevolking van dit land, de koningen op Davids troon, de priesters, de profeten en de inwoners van Jeruzalem, volgieten tot ze dronken zijn. 14En dan sla Ik hen tegen elkaar aan stukken, zowel vaders als kinderen – spreekt de HEER. Ik zal hen niet sparen, Ik zal onverbiddelijk zijn, geen medelijden hebben, maar hen vernietigen.’

15‘Luister, open je oren,

wees niet zo trots,

want de HEER heeft gesproken.

16Eer Hem, de HEER, jullie God,

voordat het donker wordt

en jullie struikelen in de bergen,

voordat de duisternis intreedt

en jullie hopen op het licht,

terwijl Hij het aardedonker maakt

en alles hult in diepe duisternis.

17Als jullie niet naar deze oproep luisteren,

zal ik eenzaam huilen om jullie hoogmoed,

dan vergiet ik vele tranen,

dan zullen mijn ogen in tranen baden,

want de kudde van de HEER wordt weggevoerd.’

18‘Zeg tegen de koning en de koningin-moeder:

Kom van je verheven zetel af,

want jullie kostbare kroon,

dat teken van vorstelijke waardigheid, zal vallen.

19De steden van de Negev worden vergrendeld,

niemand kan erin.

Juda wordt verbannen,

in zijn geheel wordt het weggevoerd.

20Kijk wie daar nadert uit het noorden.

Jeruzalem, waar is de kudde, aan jou toevertrouwd,

waar zijn je kostbare schapen?

21Wat zul je zeggen als je heerser zich tegen je keert,

die je zelf gekozen hebt?

Zul je dan niet ineenkrimpen van pijn

als een vrouw in barensnood?

22Dan zeg je bij jezelf: Waarom treft mij dit?

Om je talloze wandaden worden je kleren afgerukt

en wordt je eer geschonden.

23Kan een Nubiër zijn huid veranderen,

of een panter zijn vlekken?

Zouden jullie, vergroeid met het kwaad,

dan iets goeds kunnen doen?

24Ik zal jullie verstrooien

als kaf dat in de woestijnwind verwaait.

25Dit is je lot, dit heb Ik je toebedeeld

– spreekt de HEER –

omdat je Mij vergeten bent,

vertrouwde op bedrog.

26Ikzelf trek je mantel omhoog, tot over je gezicht,

je naaktheid wordt openlijk getoond,

27je overspel, je wellust en je schandelijke hoererij.

Ik heb ze wel gezien,

je gruwelijke daden op de heuvels, op de akkers.

Wee jou, Jeruzalem, word je ooit nog rein?’

Jeremia 14

De grote droogte

1Dit zijn de woorden die de HEER richtte tot Jeremia naar aanleiding van de grote droogte:

2‘Juda treurt, de steden kwijnen weg,

in het zwart gehuld zit de bevolking op de grond,

jammerklachten klinken uit Jeruzalem.

3De rijken sturen hun knechten om water.

Ze komen bij de putten,

maar water vinden ze niet.

Met lege kruiken keren ze terug.

Verslagen en beschaamd

houden ze het hoofd bedekt.

4Het land is dor en uitgedroogd,

want de regens bleven uit.

De boeren staan verslagen,

ze houden het hoofd bedekt.

5Ja, zelfs de hinde in het veld

laat het jong dat ze wierp in de steek,

want er is geen groen.

6Op kale heuvels happen wilde ezels

als jakhalzen naar adem.

Hun ogen breken,

want er is geen gras.’

7HEER, al getuigen onze wandaden tegen ons,

grijp toch in omwille van uw naam.

Talloze malen waren wij U ontrouw,

wij hebben tegen U gezondigd.

8Bron van hoop voor Israël,

redder in tijden van nood,

waarom bent U als een vreemdeling in dit land,

als een reiziger die maar één nacht blijft?

9Waarom bent U als een radeloze man,

als een soldaat die ons niet kan redden?

U bent toch in ons midden, HEER,

wij behoren U toch toe?

Laat ons niet in de steek.’

10‘De HEER zegt over dit volk:

Maar al te graag dwalen ze weg,

ze sparen hun voeten niet.

De HEER schept geen behagen meer in hen.

Nu brengt Hij hun wandaden in rekening,

nu bestraft Hij hun zonden.’

11De HEER zei tegen mij: ‘Bid niet voor het welzijn van dit volk. 12Ook al vasten ze, Ik zal niet naar hun smeekbeden luisteren. Ook al brengen ze brandoffers en graanoffers, die zullen Mij niet behagen. Ik zal hen vernietigen met het zwaard, de honger en de pest.’ 13Ik zei: ‘Ach HEER, mijn God, hun profeten verkondigen: “Het zwaard zal jullie bespaard blijven en jullie zullen geen honger lijden; Ik schenk jullie blijvende vrede in dit land.”’ 14De HEER antwoordde: ‘Die profeten verkondigen leugens, en dat in mijn naam. Ik heb hen niet gezonden, hun niets opgedragen, niet tot hen gesproken. De visioenen die ze profeteren zijn leugens, waarzeggerij, holle woorden en eigen verzinsels. 15Daarom – dit zegt de HEER over de profeten die Ik niet gezonden heb, maar die in mijn naam profeteren dat dit land niet door het zwaard en de honger zal worden getroffen: Zij zullen zelf door het zwaard en de honger omkomen. 16En de straten van Jeruzalem zullen bezaaid liggen met de lijken van hun toehoorders, geveld door de honger en het zwaard. Er zal niemand zijn die hen en hun vrouwen, zonen en dochters begraaft. Zo stort Ik hun eigen kwaad over hen uit.

17Zeg tegen hen:

Laten mijn ogen vloeien van tranen,

nacht en dag.

Ogen, kom niet tot rust,

want mijn volk is deerlijk verwond,

niet te helen is zijn letsel.

18Als ik naar de akkers ga, zie ik ze liggen,

geveld door het zwaard.

Als ik de stad in ga, zie ik ze liggen,

uitgeteerd door de honger.

Zelfs profeten, zelfs priesters

komen terecht in een onbekend land.’

19‘Hebt U Juda verworpen,

hebt U van de Sion een afkeer gekregen?

Waarom hebt U ons zo hard geslagen

dat er geen genezing voor ons is?

Wij hoopten op vrede, maar vrede bleef uit,

wij verwachtten genezing, maar angst overviel ons.

20HEER, wij bekennen onze schuld,

en de schuld van onze voorouders:

wij hebben tegen U gezondigd.

21Maar verstoot ons toch niet,

doe het niet, omwille van uw naam.

Ontluister uw troon toch niet,

denk aan uw verbond met ons, verbreek het niet.

22Brengen die nietige goden van andere volken soms regen,

of schenkt de hemel buien uit zichzelf?

U, de HEER, onze God, doet dat toch?

Wij vestigen onze hoop op U,

want U hebt alles gemaakt.’

Jeremia 15

1De HEER zei tegen mij: ‘Zelfs al zouden Mozes en Samuel voor Mij staan, dan nog zou Ik dit volk geen gehoor geven. Stuur het weg, laat het uit mijn ogen verdwijnen. 2En als ze je vragen waar ze naartoe moeten, zeg dan: Dit zegt de HEER:

Wie bestemd is voor de pest – naar de pest,

wie bestemd is voor het zwaard – naar het zwaard,

wie bestemd is voor de honger – naar de honger,

wie bestemd is voor het ballingsoord – naar het ballingsoord.

3Ik zal vier machten op hen afsturen – spreekt de HEER: het zwaard om te doden, honden om weg te sleuren, roofvogels en wilde dieren om te verscheuren en te verslinden. 4Om wat koning Manasse van Juda, de zoon van Hizkia, in Jeruzalem heeft gedaan, maak Ik hen tot een afschrikwekkend voorbeeld voor alle koninkrijken op aarde.

5Jeruzalem, wie is nog met je begaan,

wie zal om jou een klaaglied aanheffen,

wie zal nog naar je toe komen

en vragen hoe het met je is?

6Je hebt Me verlaten – spreekt de HEER –,

je hebt Me de rug toegekeerd.

Daarom hef Ik mijn hand tegen je op

en sla Ik je neer.

Ik ben mijn mededogen moe.

7Met een wan zal Ik hen verstrooien,

weg uit de steden van het land,

en Ik beroof hen van hun kinderen.

Ik zal mijn volk ombrengen,

want het heeft zijn leven niet gebeterd.

8Er zullen meer weduwen zijn dan er zand is bij de zee.

Op de moeders van jonge soldaten

stuur Ik geweldenaars af,

op het heetst van de dag.

Ik tref hen onverhoeds met angst en ontzetting.

9Moeders die zeven kinderen hebben gebaard

zullen bezwijken en in onmacht vallen.

Hun zon gaat onder op klaarlichte dag,

ze worden vernederd en staan te schande.

En wie het overleeft, lever Ik uit aan het zwaard,

geef Ik aan zijn vijanden prijs

– spreekt de HEER.’

Klacht van Jeremia

10‘Wee mij! Ach moeder, dat u mij moest baren!

Ik wek overal ergernis, iedereen bestrijdt mij.

Ik ben niemands schuldeiser, en heb zelf geen schulden,

toch word ik door iedereen vervloekt.’

11De HEER zei: ‘Heb Ik je niet steeds gered,

je tegen de vijand bijgestaan

in tijden van rampspoed en nood?

12Kan ijzer soms gebroken worden,

het ijzer en brons uit het noorden?

13Jullie rijkdommen en schatten laat Ik plunderen,

dat is de prijs voor de zonden die je overal beging.

14Ik maak jullie tot slaaf van je vijanden

in een onbekend land.

Want het vuur van mijn toorn is ontstoken,

de vlammen zullen jullie verzengen.’

15‘O HEER, U kent mij.

Denk aan mij, bekommer u om mij,

wreek mij op mijn achtervolgers.

Heb met hen niet zo veel geduld

dat het mij het leven kost.

Weet dat ik omwille van U belasterd word.

16Telkens als ik uw woorden hoorde,

nam ik ze als voedsel tot mij.

Uw woorden gaven mij een diepe vreugde,

want ik behoor U toe, o HEER,

God van de hemelse machten.

17Nooit was ik in vrolijk gezelschap,

nooit heb ik plezier gemaakt.

Eenzaam was ik, door uw toedoen,

U had mij immers volgegoten met uw woede.

18Waarom blijft mijn lijden duren,

is mijn wond niet te genezen,

waarom wil hij maar niet helen?

U hebt mij teleurgesteld,

als een drooggevallen beek,

als onbetrouwbaar water.’

19‘Dit zegt de HEER:

Als je bij Mij terugkeert en Ik je aanneem,

zul je Mij weer dienen.

Als je waardige woorden spreekt, niets onwaardigs,

zul je weer mijn zegsman zijn.

Laat dit volk zich naar jou richten,

jij mag je niet richten naar hen.

20Ik maak jou voor dit volk

tot een bronzen vestingmuur.

Ze zullen je bestrijden,

maar je niet overwinnen,

want Ik zal je terzijde staan

om je te beschermen en te redden

– spreekt de HEER.

21Ik zal je redden uit de handen van boosdoeners,

Ik bevrijd je uit de greep van geweldenaars.’

Jeremia 13-15NBV21Open in de Bijbel
Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschapv.4.25.2
Volg ons