Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschap

Dag 182 / 1Kor. 15-16, Ps. 30

Bijbeltekst(en)

1 Korintiërs 15

De opstanding van de doden

1Broeders en zusters, ik herinner u aan het evangelie dat ik u verkondigd heb, dat u hebt aangenomen, dat uw fundament is 2en uw redding – als u tenminste vasthoudt aan de boodschap zoals ik u die verkondigd heb. Anders bent u tevergeefs tot geloof gekomen. 3Het belangrijkste dat ik u heb doorgegeven, heb ik op mijn beurt ook weer ontvangen: dat Christus voor onze zonden is gestorven, zoals in de Schriften staat, 4dat Hij is begraven, dat Hij op de derde dag is opgewekt, zoals in de Schriften staat, 5en dat Hij is verschenen aan Kefas en vervolgens aan de twaalf. 6Daarna is Hij verschenen aan meer dan vijfhonderd broeders en zusters tegelijk, van wie er enkelen gestorven zijn, maar de meesten nu nog leven. 7Vervolgens is Hij aan Jakobus verschenen en daarna aan alle apostelen. 8Pas op het laatst verscheen Hij ook aan mij, misgeboorte die ik was. 9Want ik ben de minste van de apostelen, ik ben de naam apostel niet waard omdat ik Gods gemeente heb vervolgd. 10Maar door zijn genade ben ik nu wat ik ben. En zijn genade is bij mij niet zonder uitwerking gebleven. Integendeel, ik heb veel harder gewerkt dan alle andere apostelen, althans, niet ik, maar Gods genade die mij bijstaat. 11In ieder geval, of zij het nu zijn of ik, wij verkondigen allemaal de boodschap die ik u verkondigd heb, en door die boodschap bent u tot geloof gekomen.

12Maar wanneer nu over Christus wordt verkondigd dat Hij uit de dood is opgewekt, hoe kunnen sommigen van u dan zeggen dat de doden niet zullen opstaan? 13Als de doden niet opstaan, is ook Christus niet opgewekt; 14en als Christus niet is opgewekt, is onze verkondiging zonder inhoud en uw geloof zinloos. 15Dan blijkt dat wij als getuigen van God over Hem hebben gelogen, omdat we verklaard hebben dat Hij Christus heeft opgewekt – want als er geen doden worden opgewekt, dan kan Hij dat niet hebben gedaan. 16Wanneer de doden niet worden opgewekt, is ook Christus niet opgewekt. 17Maar als Christus niet is opgewekt, is uw geloof nutteloos, bent u nog een gevangene van uw zonden 18en worden de doden die Christus toebehoren niet gered. 19Als wij alleen voor dit leven op Christus hopen, zijn wij de beklagenswaardigste mensen die er zijn.

20Maar Christus is werkelijk uit de dood opgewekt, als de eerste van de gestorvenen. 21Want zoals de dood er is gekomen door een mens, zo is ook de opstanding uit de dood er gekomen door een mens. 22Zoals allen sterven in Adam, zo zullen allen ook tot leven komen in Christus. 23Maar ieder op de voor hem bepaalde tijd: Christus als eerste en daarna, wanneer Hij komt, zij die Hem toebehoren. 24En dan komt het einde en draagt Hij het koningschap over aan God, de Vader, nadat Hij alle heerschappij en elke macht en kracht vernietigd heeft. 25Want Hij moet koning zijn totdat ‘Hij alle vijanden aan zijn voeten heeft gelegd’. 26De laatste vijand die vernietigd wordt is de dood, 27want er staat: ‘Hij heeft alles aan zijn voeten gelegd.’ Wanneer er ‘alles’ staat, is dat natuurlijk uitgezonderd degene die alles aan Hem onderwerpt. 28En op het moment dat alles aan Hem onderworpen is, zal de Zoon zichzelf onderwerpen aan Hem die alles aan Hem onderworpen heeft, opdat God alles in allen zal zijn.

29Wat denken zij die zich voor de doden laten dopen te bereiken? Als de doden toch niet worden opgewekt, waarom zouden zij zich dan voor hen laten dopen? 30En waarom zouden wij ons voortdurend aan gevaren blootstellen? 31Elke dag sterf ik opnieuw, broeders en zusters, zo waar als ik dankzij Christus Jezus, onze Heer, trots op u kan zijn. 32In Efeze heb ik op leven en dood gevochten; wat zou ik daarmee hebben bereikt als ik geen hoop had? Wanneer de doden toch niet worden opgewekt, kunnen we maar beter zeggen: ‘Laten we eten en drinken, want morgen sterven we.’ 33Maar vergis u niet: slecht gezelschap bederft goede zeden. 34Kom toch eens echt tot bezinning en zondig niet langer. Sommigen van u hebben geen enkele kennis van God. U moest u schamen.

35Nu zou iemand kunnen vragen: ‘Maar hoe worden de doden opgewekt? Met wat voor lichaam komen ze tot leven?’ 36Dwaas die u bent! Als u iets zaait, moet dat eerst sterven voordat het tot leven kan komen. 37En wat u zaait heeft nog niet de vorm die het later krijgt; het is nog maar een naakte korrel, een graankorrel misschien of iets anders. 38God geeft daaraan de vorm die Hij heeft vastgesteld, en Hij geeft elke zaadkorrel zijn eigen vorm. 39Elk aards lichaam is anders; het lichaam van een mens is enig in zijn soort, dat van een dier eveneens, dat van een vogel ook, en ook dat van een vis. 40Er zijn lichamen aan de hemel en lichamen op aarde, maar de schittering van een hemellichaam is anders dan die van een aards lichaam. 41De zon heeft een andere schittering dan de maan, de maan weer een andere dan de sterren, en de sterren onderling verschillen ook in schittering. 42Zo zal het ook zijn wanneer de doden opstaan. Wat in vergankelijke vorm wordt gezaaid, wordt in onvergankelijke vorm opgewekt, 43wat onaanzienlijk en zwak is wanneer het wordt gezaaid, wordt met schittering en kracht opgewekt. 44Er wordt een aards lichaam gezaaid, maar een geestelijk lichaam opgewekt. Wanneer er een aards lichaam is, is er ook een geestelijk lichaam. 45Zo staat er ook geschreven: ‘De eerste mens, Adam, werd een levend, aards wezen.’ Maar de laatste Adam werd een levendmakende geest. 46Niet het geestelijke is er als eerste, maar het aardse; pas daarna komt het geestelijke. 47De eerste mens kwam voort uit het stof, uit de aarde, de tweede mens is hemels. 48Ieder aards mens is als de eerste mens, ieder hemels mens is als de tweede. 49Zoals we nu de gestalte van de mens uit het stof hebben, zo zullen we straks de gestalte van de hemelse mens hebben.

50Wat ik bedoel, broeders en zusters, is dit: wat uit vlees en bloed bestaat kan geen deel hebben aan het koninkrijk van God; het vergankelijke krijgt geen deel aan de onvergankelijkheid. 51Ik zal u een goddelijk geheim onthullen: wij zullen niet allemaal eerst sterven – toch zullen wij allemaal veranderd worden, 52in een ondeelbaar ogenblik, in een oogwenk, wanneer de bazuin het einde inluidt. Wanneer de bazuin weerklinkt, zullen de doden worden opgewekt met een onvergankelijk lichaam en zullen ook wij veranderen. 53Want het vergankelijke lichaam moet worden bekleed met het onvergankelijke, het sterfelijke lichaam met het onsterfelijke. 54En wanneer dit vergankelijke lichaam is bekleed met het onvergankelijke, dit sterfelijke met het onsterfelijke, zal wat geschreven staat in vervulling gaan: ‘De dood is verslonden en overwonnen. 55Dood, waar is je overwinning? Dood, waar is je angel?’ 56De angel van de dood is de zonde, en de zonde ontleent haar macht aan de wet. 57Maar laten we God danken, die ons de overwinning geeft door onze Heer Jezus Christus.

58Kortom, geliefde broeders en zusters, wees standvastig en onwankelbaar en zet u altijd volledig in voor het werk van de Heer, in het besef dat de inspanningen die u voor de Heer verricht, nooit tevergeefs zijn.

1 Korintiërs 16

Reisplannen en groeten

1Wat de collecte voor de heiligen betreft, moet u de richtlijn volgen die ik aan de gemeenten in Galatië gegeven heb: 2laat ieder van u elke eerste dag van de week naar vermogen iets opzijleggen. Dan hoeft er bij mijn komst geen geld meer te worden ingezameld. 3Wanneer ik eenmaal bij u ben, zal ik degenen die u hebt uitgekozen om de gaven te overhandigen, met aanbevelingsbrieven naar Jeruzalem laten gaan. 4Mocht er voor mij reden zijn om er ook zelf heen te gaan, dan zullen zij mij vergezellen.

5Ik kom naar u toe zodra ik Macedonië achter me gelaten heb (ik ben namelijk van plan via Macedonië te reizen). 6Dan denk ik enige tijd bij u te blijven, misschien wel de hele winter, zodat u mij op weg kunt helpen naar mijn volgende bestemming. 7Ik wil u dus niet alleen op doorreis bezoeken, maar hoop wat langer bij u te blijven, als de Heer het toestaat. 8Tot het Pinksterfeest ben ik in Efeze, 9want de deur staat hier wijd open voor mijn werk, hoewel er ook veel tegenstanders zijn.

10Zorg ervoor dat u Timoteüs niet afschrikt wanneer hij bij u komt, want hij werkt net als ik ten dienste van de Heer. 11Dus niemand mag op hem neerzien. Zorg ervoor dat hij in vrede naar mij terug kan reizen, want ik zie uit naar hem en naar de broeders die met hem meereizen. 12Wat onze broeder Apollos betreft: ik heb er herhaaldelijk bij hem op aangedrongen om samen met de broeders naar u toe te gaan, maar hij wilde nu beslist niet vertrekken. Hij komt zodra hij de gelegenheid vindt.

13Wees waakzaam, volhard in het geloof, wees moedig en sterk. 14Alles wat u doet, moet u met liefde doen.

15Ik heb nog een verzoek aan u, broeders en zusters. U weet dat Stefanas en zijn huisgenoten als eersten in Achaje tot geloof gekomen zijn en dat ze zich in dienst van de heiligen hebben gesteld. 16Aanvaard hun gezag en dat van alle anderen die zich samen met hen zoveel moeite geven. 17Ik ben heel blij met de komst van Stefanas, Fortunatus en Achaïkus, want zij maken goed dat ik u moet missen. 18Ze hebben zowel u als mij nieuwe kracht gegeven. Houd zulke mensen in ere.

19De gemeenten van Asia groeten u. Ook Aquila en Prisca en de gemeente die bij hen in huis samenkomt laten u, met wie zij in de Heer verbonden zijn, hartelijk groeten. 20Alle broeders en zusters laten u groeten. Groet elkaar met een heilige kus.

21Een eigenhandig geschreven groet van mij, Paulus. 22Als iemand de Heer niet liefheeft – hij zij vervloekt! Maranata! 23De genade van de Heer Jezus zij met u. 24Mijn liefde gaat uit naar u allen, met wie ik verbonden ben in Christus Jezus.

1 Korintiërs 15-16NBV21Open in de Bijbel

Psalmen 30

1Een psalm. Een lied bij de inwijding van de tempel. Van David.

2Hoog wil ik U prijzen, HEER, want U hebt mij gered

en mijn vijand geen reden gegeven tot vreugde.

3HEER, mijn God, ik riep U te hulp

en U hebt mij genezen.

4HEER, U trok mij uit het dodenrijk omhoog,

ik daalde af in het graf, maar U hield mij in leven.

5Zing voor de HEER, u die Hem trouw bent,

loof zijn heilige naam.

6Zijn woede duurt een oogwenk,

zijn liefde een leven lang.

Met tranen slapen we ’s avonds in,

’s morgens staan we juichend op.

7In mijn overmoed dacht ik:

Nooit zal ik wankelen.

8HEER, U had mij lief en ik stond als een machtige berg,

U verborg uw gelaat en ik bezweek van angst.

9U, HEER, roep ik aan,

U, Heer, smeek ik om genade.

10Wat baat het U als ik sterf,

als ik afdaal in het graf?

Kan het stof U soms loven

en getuigen van uw trouw?

11Luister, HEER, en toon uw genade,

HEER, kom mij te hulp.

12U hebt mijn klacht veranderd in een dans,

mijn rouwkleed weggenomen, mij in vreugde gehuld.

13Mijn ziel zal voor U zingen en niet zwijgen.

HEER, mijn God, U wil ik eeuwig loven.

Psalmen 30NBV21Open in de Bijbel
Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschapv.4.25.2
Volg ons