Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschap

Dag 153 / Recht. 19-21

Bijbeltekst(en)

Rechters 19

Het gastrecht geschonden in Gibea

1In die tijd, toen er geen koning in Israël was, woonde er een Leviet diep in het bergland van Efraïm. Hij had een meisje uit Betlehem in Juda als bijvrouw genomen. 2Na een hevige ruzie liep ze van hem weg en ging terug naar het huis van haar vader in Betlehem. Vier maanden later 3ging haar man haar achterna om haar te overreden bij hem terug te komen. Hij had zijn knecht bij zich en een span ezels. Zijn vrouw liet hem binnen in het huis van haar vader, die zijn schoonzoon allerhartelijkst ontving 4en er bij hem op aandrong om nog wat te blijven. Drie dagen bleef de man bij de vader van zijn vrouw te gast: hij at en dronk er en bleef overnachten. 5Op de vierde dag maakte hij zich ’s ochtends vroeg klaar om te vertrekken, maar zijn schoonvader zei: ‘Eet eerst nog wat om krachten op te doen voor de reis.’ 6Samen zetten zij zich aan de maaltijd. Daarna zei de vader van de vrouw: ‘Blijf nog een nacht hier, gun jezelf dat genoegen.’ 7De man wilde eerst toch gaan, maar zijn schoonvader drong zo aan dat hij toegaf en bleef overnachten. 8Toen hij op de morgen van de vijfde dag wilde vertrekken, zei zijn schoonvader: ‘Eet toch eerst wat en wacht tot de zon over haar hoogste punt is.’ En weer aten ze samen. 9Toen de man aanstalten maakte om met zijn vrouw en zijn knecht te vertrekken, zei de vader van de vrouw: ‘Het is al laat op de dag. Blijf toch hier slapen. Kijk maar, de zon begint al te dalen. Blijf nog een nacht hier, gun jezelf toch dat genoegen. Dan kunnen jullie morgenvroeg voor dag en dauw vertrekken.’ 10Maar de man wilde niet nog een nacht blijven. Hij zadelde zijn ezels en ging met zijn vrouw op weg.

Toen ze ter hoogte van Jebus waren, het huidige Jeruzalem, 11stond de zon al zo laag dat de knecht tegen zijn meester zei: ‘Daar ligt de stad van de Jebusieten. Zouden we er niet goed aan doen om daar voor vannacht onderdak te zoeken?’ 12‘Nee,’ antwoordde zijn meester. ‘We gaan geen stad vol vreemden binnen die niet tot het volk van Israël behoren. We kunnen beter doorgaan naar Gibea 13en misschien halen we zelfs Rama nog. Dan kunnen we in een van die plaatsen overnachten.’ 14Ze liepen dus de stad voorbij en gingen verder. Juist bij zonsondergang kwamen ze bij Gibea, in het gebied van Benjamin. 15Ze gingen de stad binnen om er de nacht door te brengen. Op het stadsplein hield de man halt, maar er was niemand die hen uitnodigde om bij hem thuis te overnachten. 16Juist op dat moment kwam er een oude man aan, die terugkeerde van zijn werk op het land. Hij was afkomstig uit Efraïm en woonde als vreemdeling in Gibea; de inwoners van de stad zelf waren Benjaminieten. 17Toen hij de reizigers op het stadsplein zag staan, sprak hij de man aan en vroeg: ‘Waar gaat u naartoe? Waar komt u vandaan?’ 18‘Wij zijn op weg van Betlehem in Juda naar onze woonplaats diep in het bergland van Efraïm, waar ik vandaan kom,’ antwoordde de Leviet. ‘Ik ben in Betlehem geweest en nu ben ik op weg naar huis. Maar niemand biedt me onderdak. 19We hebben zelf alles bij ons, heer: stro en voer voor onze ezels, en ook voedsel en wijn voor mezelf en voor mijn vrouw hier en mijn knecht.’ 20‘Bij mij bent u welkom,’ zei de oude man. ‘Maar ik sta erop dat u mij laat zorgen voor alles wat u nodig hebt. Breng in elk geval niet hier op het plein de nacht door.’ 21Hij nodigde hen binnen in zijn huis, en nadat hij hun ezels had gevoerd, wasten ze hun voeten en gingen ze aan tafel.

22Terwijl de reiziger en zijn gastheer genoeglijk aan de maaltijd zaten, liepen de mannen van de stad bij het huis te hoop. Deze onverlaten bonsden op de deur en riepen tegen de oude heer des huizes: ‘Laat die gast van u naar buiten komen, we willen hem nemen!’ 23De gastheer ging naar buiten en zei tegen hen: ‘Vrienden, bega toch geen schanddaad. Zoiets kunnen jullie niet doen: deze man is bij mij te gast! 24Ik heb hier mijn dochter, die nog maagd is, en de bijvrouw van mijn gast; laat me die naar buiten sturen. Neem hen maar en doe met hen wat jullie willen, maar doe deze man hier zoiets schandelijks niet aan.’ 25De belagers gingen daar niet op in, maar toen de Leviet zijn vrouw de straat op duwde, naar hen toe, verkrachtten en misbruikten ze haar de hele nacht lang. Pas bij het eerste ochtendgloren lieten ze haar gaan. 26Terwijl het langzaam licht werd, sleepte ze zich naar het huis waar haar man te gast was. Voor de drempel viel ze neer. 27Toen haar man die ochtend bij de eerste zonnestralen de deur opende en naar buiten ging om zijn reis te vervolgen, zag hij zijn vrouw daar liggen, haar handen uitgestrekt naar de drempel. 28‘Sta op,’ zei hij tegen haar. ‘Kom, we vertrekken.’ Maar er kwam geen antwoord. Hij tilde haar op de ezel en vertrok naar zijn woonplaats. 29Thuisgekomen nam hij zijn mes en sneed het lichaam van zijn vrouw in twaalf stukken; naar elk stamgebied van Israël stuurde hij een stuk. 30En ieder die het zag zei: ‘Zoiets is nog nooit gebeurd! Nog nooit hebben we in Israël zoiets meegemaakt, vanaf de uittocht uit Egypte tot op de dag van vandaag. Dit kunnen we niet toestaan. We moeten ons beraden en besluiten wat we zullen doen.’

Rechters 20

Gibea en Benjamin gestraft

1Uit heel Israël, van Dan tot Berseba, en zelfs uit Gilead, kwamen de Israëlieten naar Mispa om zich daar voor de HEER te verzamelen. 2Deze vergadering van het volk van God, vierhonderdduizend man die de wapens konden hanteren, werd geleid door de aanvoerders van het volk, de hoofden van de stammen van Israël. 3Het bleef in Benjamin niet onopgemerkt dat de andere Israëlieten naar Mispa waren gekomen. De Israëlieten vroegen: ‘Wie kan ons vertellen hoe dit misdrijf heeft plaatsgevonden?’ 4De Leviet, de man van de vermoorde vrouw, nam het woord en zei: ‘Toen ik met mijn bijvrouw op doorreis was in Gibea in Benjamin, 5kwamen de burgers van de stad mij lastigvallen. Ze liepen ’s nachts te hoop bij het huis waar we onderdak hadden gekregen. Mij bedreigden ze met de dood en mijn vrouw hebben ze zo gruwelijk verkracht dat ze het niet heeft overleefd. 6Ik heb haar lichaam in stukken gesneden en die naar alle delen van het gebied van Israël gestuurd om te laten zien dat er een misdaad is begaan die voor Israël geldt als een schandelijk en ontoelaatbaar vergrijp. 7U bent hier bijeengekomen, Israëlieten, om gezamenlijk te beslissen wat er moet gebeuren.’ 8Hierop stond het hele volk als één man op en verklaarde: ‘Niemand van ons gaat terug naar zijn tent of huis. 9We zullen Gibea niet ongemoeid laten! Door loting 10zullen tien op de honderd van elke stam van Israël worden aangewezen, ofwel honderd op de duizend of duizend op de tienduizend. Die moeten proviand bijeenbrengen voor het leger dat in Gibea de schanddaad zal vergelden die de inwoners ervan in Israël hebben begaan.’ 11Zo sloten de Israëlieten zich aaneen om als één man tegen Gibea op te trekken.

12De stammen van Israël stuurden boden uit die in heel Benjamin moesten vragen: ‘Hoe heeft er bij u zo’n misdaad kunnen plaatsvinden? 13Lever die onverlaten in Gibea aan ons uit, dan zullen we hen doden en zo afrekenen met het kwaad dat in Israël werd begaan.’ Maar de Benjaminieten gaven geen gehoor aan de oproep van hun broeders, de Israëlieten. 14Uit alle steden in hun stamgebied kwamen ze naar Gibea om de strijd aan te binden tegen de andere Israëlieten. 15Afgezien van de inwoners van Gibea zelf meldden zich uit de steden van Benjamin zesentwintigduizend man die de wapens konden hanteren. Zevenhonderd van hen waren uitzonderlijk goede krijgslieden: 16dat waren zevenhonderd linkshandige slingeraars die zo haarscherp konden mikken dat ze hun doel nooit misten. 17De overige Israëlieten, met uitzondering dus van Benjamin, telden vierhonderdduizend man die de wapens konden hanteren; het waren stuk voor stuk ervaren krijgslieden.

18Voor de aanvang van de strijd gingen de Israëlieten naar Betel om God te raadplegen: ‘Wie van ons moet als eerste oprukken tegen de Benjaminieten?’ vroegen ze. ‘Juda,’ antwoordde de HEER. 19De volgende morgen vroeg sloegen de Israëlieten hun kamp op bij Gibea. 20Ze rukten uit tegen de Benjaminieten en stelden zich in slagorde op om de stad aan te vallen. 21Het leger van Benjamin deed een uitval vanuit de stad en doodde die dag tweeëntwintigduizend man van Israëls leger. 22Maar de Israëlieten gaven de moed niet op en stelden op dezelfde plaats als de keer daarvoor nieuwe linies op. 23Ze waren na afloop van de slag naar Betel gegaan en hadden daar tot de avond viel ten overstaan van de HEER hun leed geklaagd. Ten slotte hadden ze de HEER geraadpleegd en gevraagd of ze hun broeders, de Benjaminieten, opnieuw moesten aanvallen. ‘Ja,’ had de HEER geantwoord, ‘val hen aan.’ 24Toen de Israëlieten op de tweede dag nogmaals tot de aanval overgingen, 25deden de Benjaminieten opnieuw een uitval vanuit de stad en doodden nog eens achttienduizend bedreven Israëlitische krijgslieden. 26Daarop ging het voltallige leger van de Israëlieten naar Betel. Ze vastten de hele dag en klaagden op de grond gezeten hun leed ten overstaan van de HEER. Toen de avond was gevallen, brachten ze de HEER brandoffers en vredeoffers. 27Daarna raadpleegden ze de HEER. De ark van het verbond met God bevond zich in die tijd namelijk in Betel, 28en de priester Pinechas, die een zoon was van Eleazar, de zoon van Aäron, deed er dienst in het heiligdom. ‘Moeten we onze broeders, de Benjaminieten, nog een keer aanvallen of moeten we het opgeven?’ vroegen ze, en de HEER antwoordde: ‘Val aan, morgen lever Ik hen aan jullie uit.’

29Enkele Israëlitische eenheden stelden zich verdekt op rondom Gibea. 30Ook op de derde dag rukte de hoofdmacht op tegen de Benjaminieten, en net als de vorige keren stelde men zich in slagorde op om de stad aan te vallen. 31Weer deden de Benjaminieten een uitval naar het leger van Israël, maar nu werden ze weggelokt van de stad. Even buiten de stad, bij de splitsing van de weg naar Gibea en de weg naar Betel kwam het tot een eerste treffen, waarbij net als de vorige keren slachtoffers vielen onder het leger van Israël, ongeveer dertig man. 32De Benjaminieten dachten al dat ze voor de derde maal de overwinning hadden behaald, maar de Israëlieten hadden afgesproken om te doen alsof ze vluchtten en zo de Benjaminieten via de gebaande wegen van de stad weg te lokken. 33Terwijl de hoofdmacht van de Israëlieten zich terugtrok en zich in slagorde opstelde bij Baäl-Tamar, kwamen de mannen die zich aan de onbeschermde kant van Gibea schuilhielden tevoorschijn 34en rukten op naar de stad: tienduizend van de beste Israëlitische krijgslieden. Bij Baäl-Tamar brandde de strijd nu in alle hevigheid los; de Benjaminieten wisten nog niet welk onheil hun boven het hoofd hing. 35Die dag liet de HEER de Benjaminieten een nederlaag lijden tegen Israël: de Israëlieten doodden vijfentwintigduizend en honderd bewapende Benjaminieten. 36De Benjaminieten moesten ondervinden dat de strijd voor hen verloren was. De Israëlieten waren immers zo ver teruggeweken omdat ze rekenden op de mannen die zich bij Gibea verdekt hadden opgesteld. 37Die hadden ondertussen een verrassingsaanval op de stad uitgevoerd en alle inwoners gedood. 38Met de hoofdmacht van het leger was afgesproken dat er rook uit de stad zou opstijgen wanneer het zover was. 39De hoofdmacht van het leger week dus terug, en de Benjaminieten zagen kans om onder de Israëlieten meteen zo’n dertig slachtoffers te maken. Daarom dachten ze al dat ze de slag gewonnen hadden, net als de vorige keren. 40Maar op dat moment begonnen uit de stad dikke rookwolken op te stijgen. Toen de Benjaminieten omkeken, zagen ze hoe achter hen de hele stad in vlammen opging. 41Op hetzelfde moment stortte de hoofdmacht van het Israëlitische leger zich op hen. Nu begrepen de Benjaminieten welk onheil hun boven het hoofd hing. In paniek 42sloegen ze voor de Israëlieten op de vlucht, de kant van de woestijn uit. Maar ze konden de strijd niet ontlopen, want de Israëlieten die uit de stad kwamen sneden hun de pas af en sloegen hen neer. 43Ze sloten de Benjaminieten in en achtervolgden hen; zonder hun rust te gunnen joegen ze hen op tot ver ten oosten van Gibea. 44Er sneuvelden achttienduizend Benjaminieten, stuk voor stuk moedige krijgslieden. 45De overigen probeerden te ontkomen in de richting van de woestijn, naar de rotsen van Rimmon. Maar de Israëlieten haalden hen in en doodden nog eens vijfduizend man. Ter hoogte van Gidom versloegen ze er nog tweeduizend. 46Al met al sneuvelden er die dag vijfentwintigduizend bedreven Benjaminitische soldaten, zonder uitzondering moedige krijgslieden. 47Slechts zeshonderd Benjaminieten wisten te ontkomen naar de woestijn, waar ze zich vier maanden lang schuilhielden in de rotsholen van Rimmon. 48De Israëlieten gingen terug om af te rekenen met de Benjaminieten die niet aan de strijd hadden deelgenomen. Ze trokken van stad tot stad en doodden er mens en dier; niets of niemand werd ontzien. En elke stad waar ze geweest waren, lieten ze in vlammen opgaan.

Rechters 21

Het voortbestaan van de stam Benjamin verzekerd

1De Israëlieten hadden in Mispa gezworen dat niemand van hen zijn dochter aan een Benjaminiet tot vrouw zou geven. 2Nadat ze met Benjamin hadden afgerekend, kwamen de Israëlieten opnieuw in Betel bij elkaar. Tot de avond viel zaten ze daar op de grond en klaagden ten overstaan van God met groot misbaar hun leed. 3HEER, God van Israël,’ vroegen ze, ‘hoe heeft het zover met ons kunnen komen dat er nu een van de stammen van Israël ontbreekt?’ 4De volgende morgen bouwden ze een altaar waarop ze brandoffers en vredeoffers brachten. 5Daarna vroegen ze: ‘Wie van ons heeft er niet deelgenomen aan de volksvergadering in Mispa?’ De Israëlieten hadden namelijk plechtig gezworen dat ieder die niet voor de HEER was verschenen in Mispa, ter dood zou worden gebracht. 6Nu voelden ze zich bezwaard vanwege hun broeders, de Benjaminieten: ‘Een van de stammen van Israël is vandaag te gronde gegaan,’ zeiden ze. 7‘Wat kunnen we doen om de overlevenden vrouwen te bezorgen? We hebben immers bij de HEER gezworen dat wij hun onze dochters niet tot vrouw zouden geven.’ 8Vandaar de vraag wie van hen er niet aan de volksvergadering in Mispa had deelgenomen. Het bleek dat er uit Jabes in Gilead niemand op de afgesproken plek voor de HEER was verschenen: 9toen de strijders zich meldden, was er niemand uit Jabes bij. 10Dus stuurden de Israëlieten twaalfduizend van hun beste soldaten naar Jabes, met als opdracht: ‘Dood alle inwoners van Jabes: mannen, vrouwen en kinderen. 11Let wel, dood alle mannen, maar van de vrouwen alleen degenen die met een man hebben geslapen.’ 12In Jabes bleken vierhonderd jonge meisjes nog nooit met een man te hebben geslapen. Zij werden overgebracht naar de verzamelplaats in Silo in Kanaän. 13De volksvergadering van de Israëlieten stuurde een afvaardiging naar de Benjaminieten die zich ophielden in de rotswand van Rimmon, om vrede met hen te sluiten. 14Daarop keerden de Benjaminieten terug en de Israëlieten gaven hun de vrouwen uit Jabes die ze in leven hadden gelaten. Maar er waren er niet genoeg voor allemaal.

15De HEER had een bres geslagen in de stammen van Israël, en daarover voelden de Israëlieten zich nu bezwaard. 16Daarom vroegen de leiders van de volksvergadering: ‘Wat kunnen we doen om de overlevenden van de stam Benjamin vrouwen te bezorgen nu al hun vrouwen zijn gedood? 17Het grondgebied van Benjamin moet kunnen overgaan op een volgende generatie, want er mag geen enkele stam van Israël verloren gaan. 18Maar wij kunnen hun onze dochters niet tot vrouw geven, want we hebben onder elkaar een vloek afgeroepen over ieder die een vrouw geeft aan een Benjaminiet.’ 19Toen dachten ze aan het feest ter ere van de HEER dat elk jaar in Silo werd gevierd (Silo ligt ten noorden van Betel en ten zuiden van Lebona, iets ten oosten van de weg van Betel naar Sichem), 20en ze raadden de Benjaminieten aan: ‘Ga naar Silo en houd u daar in de wijngaarden verborgen 21tot u de meisjes uit de stad in reidansen naar buiten ziet komen. Kom dan tevoorschijn en roof voor ieder van u een meisje om als vrouw mee te nemen naar uw eigen stamgebied. 22Wanneer hun vaders of broers zich bij ons komen beklagen, zullen we zeggen: “Wees zo goed hen aan ons af te staan; niet iedereen heeft in de strijd een vrouw kunnen bemachtigen, en tenslotte hebt u hun uw dochters niet vrijwillig tot vrouw gegeven, dus u treft geen schuld.”’ 23De Benjaminieten deden wat hun was aangeraden. Elk van hen greep een van de dansende meisjes en nam haar als vrouw mee naar zijn eigen stamgebied. Daar teruggekeerd herbouwden ze de steden en ze gingen er weer wonen. 24De volksvergadering van de Israëlieten werd ontbonden. Ieder keerde terug naar zijn eigen grondgebied, elk naar zijn eigen stam en zijn eigen familie.

25In die tijd was er geen koning in Israël; iedereen deed wat goed was in zijn eigen ogen.

Rechters 19-21NBV21Open in de Bijbel
Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschapv.4.25.2
Volg ons