Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschap

Dag 130 / Hand. 27-28, Ps. 103

Bijbeltekst(en)

Handelingen 27

Zeereis naar Italië en schipbreuk

1Toen het besluit gevallen was dat wij naar Italië zouden gaan, werden Paulus en enkele andere gevangenen overgedragen aan Julius, een centurio van een van de keizerlijke cohorten. 2We gingen aan boord van een schip uit Adramyttium, dat de havens langs de kust van Asia zou aandoen, en voeren weg. Aristarchus, de Macedoniër uit Tessalonica, reisde met ons mee. 3De volgende dag liepen we de haven van Sidon binnen, en Julius, die Paulus heel voorkomend behandelde, vond het goed dat hij naar zijn vrienden ging om door hen verzorgd te worden. 4Nadat we uit Sidon vertrokken waren, hadden we met veel tegenwind te kampen, en daarom voeren we om Cyprus heen. 5We doorkruisten de zee bezuiden Cilicië en Pamfylië en liepen Myra in Lycië binnen. 6Daar vond de centurio een schip uit Alexandrië met bestemming Italië, en hij scheepte ons daarop in. 7Ettelijke dagen lang maakten we nauwelijks vaart, zodat we slechts met moeite ter hoogte van Knidus kwamen. Omdat de wind ons niet vooruit liet komen, voeren we om Kreta heen, langs kaap Salmone, 8en nadat we met moeite een eind langs de kust hadden gezeild, legden we aan in een plaats die Goede Havens heet, vlak bij de stad Lasea.

9Er was al geruime tijd verstreken en ook de vastentijd was al voorbij, zodat het gevaarlijk werd om uit te varen. Daarom waarschuwde Paulus de bemanning als volgt: 10‘Ik voorzie grote moeilijkheden als we nu uitvaren: niet alleen lopen de lading en het schip gevaar, maar ook onze levens.’ 11Maar de centurio stelde meer vertrouwen in de stuurman en de kapitein dan in de woorden van Paulus. 12Omdat de haven ongeschikt was voor overwintering, nam de meerderheid het besluit uit te varen in de hoop Feniks te bereiken, een haven op Kreta die bescherming biedt tegen de zuid- en noordwestenwind, en daar te overwinteren.

13Toen er vanuit het zuiden een lichte bries opstak, dachten ze hun plan te kunnen uitvoeren. Ze lichtten het anker en voeren zo dicht mogelijk onder de kust van Kreta. 14Maar al spoedig stak er een hevige aflandige wind op, die Eurakylon wordt genoemd. 15Omdat het schip werd meegesleurd en we geen kans zagen bij te draaien, gaven we onze pogingen op en lieten ons meedrijven. 16Toen we onder de lij van het eilandje Kauda kwamen, lukte het ons met de nodige moeite om de sloep langszij te krijgen. 17De bemanning hees de sloep omhoog en verstevigde bij wijze van veiligheidsmaatregel de romp van het schip met touwen. Uit angst om in de Syrte aan de grond te lopen, wierpen ze het drijfanker uit en lieten het schip drijven. 18Het geweld van de storm was zo groot dat ze de volgende dag een deel van de lading overboord gooiden, 19en de dag daarna wierpen ze zelfs de scheepsuitrusting in zee. 20Dagenlang waren de zon noch de sterren te zien en bleef de storm in alle hevigheid woeden, zodat we ten slotte elke hoop op redding verloren.

21Al geruime tijd had niemand aan boord nog iets gegeten. Toen sprak Paulus de opvarenden als volgt toe: ‘Had maar naar mij geluisterd, dan waren we op Kreta gebleven. Dan waren ons deze moeilijkheden bespaard gebleven en was er niets verloren gegaan. 22Maar toch roep ik jullie op om moed te houden, want niemand van jullie zal omkomen, alleen het schip zal verloren gaan. 23De afgelopen nacht werd ik namelijk bezocht door een engel van de God aan wie ik toebehoor en die ik dien. 24Hij zei: “Wees niet bang, Paulus, je moet voor de keizer verschijnen, en daarom heeft God je in zijn goedheid het leven van alle opvarenden geschonken.” 25Houd dus moed, mannen, want ik vertrouw op God dat het zo zal gaan als me gezegd is. 26We zullen stranden op een of ander eiland.’

27Toen de veertiende nacht aanbrak, waren we nog steeds op drift in de Adriatische Zee. Omstreeks middernacht vermoedde de bemanning dat we land naderden. 28Ze gooiden het dieplood uit en peilden twintig vadem, en na even gewacht te hebben gooiden ze het lood nog eens uit en peilden toen vijftien vadem. 29Uit angst om op een klip te lopen, wierpen ze van de achtersteven vier ankers uit en baden dat het dag mocht worden. 30Maar toen de bemanning het schip wilde verlaten en de sloep te water liet onder het mom dat ze ook boegankers wilden uitbrengen, 31zei Paulus tegen de centurio en de soldaten: ‘Als zij niet aan boord blijven, kunnen jullie niet worden gered.’ 32Daarop kapten de soldaten de touwen van de sloep en lieten hem in zee vallen. 33Kort voor het aanbreken van de dag spoorde Paulus iedereen aan om iets te eten. Hij zei: ‘Jullie wachten nu al veertien dagen af, zonder ook maar iets gegeten te hebben. 34Ik raad jullie aan om nu iets te eten, want dat zal bijdragen aan jullie redding; niemand van jullie zal een haar worden gekrenkt.’ 35Toen hij dat gezegd had, nam hij een stuk brood, dankte God in aanwezigheid van allen, brak het brood en begon te eten. 36Dat gaf de anderen moed, zodat ook zij gingen eten. 37In totaal waren we met tweehonderdzesenzeventig mensen aan boord. 38Nadat iedereen genoeg had gegeten, maakten ze het schip lichter door het graan overboord te gooien.

39Toen het licht werd, herkenden ze de kust niet, maar ze zagen een baai met een strand en besloten een poging te doen om het schip daar aan de grond te zetten. 40Ze maakten de ankers los en gaven ze prijs aan de zee, en tegelijkertijd haalden ze de riemen weg waarmee het dubbelroer vastzat. Toen hesen ze het voorzeil en hielden voor de wind aan op het strand. 41Ze stootten echter op een zandbank, en daar liep het schip aan de grond. De boeg kwam onbeweeglijk vast te zitten, en door het geweld van de golven begon de achtersteven te breken. 42De soldaten vatten het plan op om de gevangenen te doden, zodat niemand zwemmend zou kunnen vluchten. 43Maar de centurio, die wilde dat Paulus in leven bleef, verijdelde hun plan en gaf bevel dat eerst degenen die konden zwemmen overboord moesten springen om aan land te gaan 44en daarna de anderen, op planken of stukken wrakhout. En zo kwamen allen behouden aan wal.

Handelingen 28

Verblijf op Malta

1Pas toen we veilig en wel aan land waren gekomen, hoorden we dat het eiland Malta heette. 2De plaatselijke bevolking gedroeg zich buitengewoon vriendelijk: ze verwelkomden ons en staken een vuur aan omdat het was gaan regenen en koud was. 3Paulus sprokkelde een grote bos dor hout en legde die op het vuur, maar door de hitte kwam er een gifslang uit kruipen, die zich in zijn hand vastbeet. 4Toen de Maltezers het beest aan zijn hand zagen hangen, zeiden ze tegen elkaar: ‘Die man is vast een moordenaar. Hij is aan de zee ontsnapt, maar Dikè wil niet dat hij blijft leven.’ 5Paulus schudde de slang echter van zich af in het vuur en bleef volstrekt ongedeerd. 6De Maltezers verwachtten dat zijn hand zou opzwellen of dat hij plotseling dood zou neervallen. Maar toen ze na geruime tijd zagen dat hem nog steeds niets mankeerde, veranderden ze van mening en zeiden dat hij een god was.

7Niet ver daarvandaan lag een landgoed, dat het eigendom was van de gouverneur van het eiland, een zekere Publius. Hij liet ons bij zich komen en onthaalde ons drie dagen lang bijzonder gastvrij. 8Het geval wilde dat de vader van Publius ernstig ziek op bed lag, gekweld door koorts en buikloop. Paulus ging naar hem toe, legde hem onder gebed de handen op en genas hem. 9Daarna kwamen ook de andere zieken op het eiland naar hem toe en kregen hun gezondheid terug. 10Ze overlaadden ons met eerbewijzen en voorzagen ons bij ons vertrek van alles wat we nodig hadden.

Verkondiging in Rome

11Na drie maanden vertrokken we met een schip dat op het eiland had overwinterd. Het was een schip uit Alexandrië met de Dioscuren als boegbeeld. 12We deden de haven van Syracuse aan, waar we drie dagen bleven liggen. 13Daarna lichtten we de ankers weer en kwamen we aan in Regium. De volgende dag stak er een zuidenwind op, zodat we binnen twee dagen Puteoli bereikten. 14Daar troffen we leerlingen aan, die ons uitnodigden om een week bij hen te blijven. Vervolgens gingen we op weg naar Rome. 15De leerlingen, die van onze komst hadden gehoord, kwamen ons vanuit Rome tegemoet tot Forum Appii en Tres Tabernae, en toen Paulus hen zag dankte hij God en vatte moed. 16Bij onze aankomst in Rome kreeg Paulus toestemming om een eigen woning te betrekken, met een soldaat als bewaker.

17Na drie dagen riep hij de Joodse leiders bij zich. Toen ze bijeengekomen waren, zei hij tegen hen: ‘Broeders, ofschoon ik ons volk niets heb misdaan en de gebruiken van onze voorouders niet heb geschonden, ben ik door de Joden in Jeruzalem gevangengenomen en uitgeleverd aan de Romeinen, 18die me na verhoor wilden vrijlaten omdat er geen enkele grond was om mij ter dood te veroordelen. 19De Joden tekenden daar echter bezwaar tegen aan, zodat ik me gedwongen zag me op de keizer te beroepen, overigens zonder mijn volk van iets te willen beschuldigen. 20Dat is de reden waarom ik u verzocht heb hier met mij te komen spreken, want het is juist omwille van de hoop die Israël koestert dat ik deze boeien draag.’ 21Ze zeiden tegen hem: ‘We hebben uit Judea geen brief over u ontvangen, en ook heeft niemand van onze broeders ons bezocht om iets slechts over u te berichten of kwaad van u te spreken. 22Wel zouden we graag van u horen wat uw denkbeelden zijn, want het is ons bekend dat de groep waartoe u behoort overal op verzet stuit.’

23Ze maakten een afspraak en kwamen op de vastgestelde dag in groten getale naar hem toe. Van de ochtend tot de avond legde Paulus getuigenis af en sprak hij uitvoerig met hen over het koninkrijk van God, terwijl hij hen op grond van de Wet van Mozes en de Profeten voor Jezus probeerde te winnen. 24Sommigen lieten zich overtuigen door zijn woorden, maar anderen niet. 25Ze werden het niet met elkaar eens en gingen uiteen, maar niet voordat Paulus nog een laatste woord had gesproken: ‘Volkomen terecht heeft de heilige Geest bij monde van de profeet Jesaja tegen uw voorouders gezegd: 26“Ga naar dat volk en zeg: ‘Jullie zullen goed luisteren maar niets begrijpen, en jullie zullen goed kijken maar geen inzicht hebben. 27Want het hart van dit volk is afgestompt, hun oren zijn doof en hun ogen houden zij gesloten. Met hun ogen willen ze niets zien, met hun oren niets horen, met hun hart niets begrijpen. Want anders zouden ze tot inkeer komen en zou Ik hen genezen.’” 28U moet dan ook weten dat God deze boodschap van redding al aan de andere volken bekendgemaakt heeft; zij zullen wel luisteren.’

30Paulus verbleef twee jaar in het huis dat hij gehuurd had en ontving daar iedereen die naar hem toe kwam. 31Hij verkondigde het koninkrijk van God en onderrichtte vrijmoedig over de Heer Jezus Christus, zonder dat hem iets in de weg werd gelegd.

Handelingen 27-28NBV21Open in de Bijbel

Psalmen 103

1Van David.

Prijs de HEER, mijn ziel,

prijs, mijn hart, zijn heilige naam.

2Prijs de HEER, mijn ziel,

vergeet niet één van zijn weldaden.

3Hij vergeeft u alle schuld,

Hij geneest al uw kwalen,

4Hij redt uw leven van het graf,

Hij kroont u met trouw en liefde,

5Hij overlaadt u met schoonheid en geluk,

uw jeugd vernieuwt zich als een adelaar.

6De HEER doet wat rechtvaardig is,

Hij verschaft recht aan de verdrukten.

7Hij maakte aan Mozes zijn wegen bekend,

aan het volk van Israël zijn daden.

8Liefdevol en genadig is de HEER,

Hij blijft geduldig en groot is zijn trouw.

9Niet eindeloos blijft Hij twisten,

niet eeuwig duurt zijn toorn.

10Hij straft ons niet naar onze zonden,

Hij vergeldt ons niet naar onze schuld.

11Zoals de hoge hemel de aarde overspant,

zo welft zich zijn trouw over wie Hem vrezen.

12Zo ver als het oosten is van het westen,

zo ver heeft Hij onze zonden van ons verwijderd.

13Zoals een vader zich ontfermt over zijn kinderen,

zo ontfermt zich de HEER over wie Hem vrezen.

14Want Hij weet waarvan wij gemaakt zijn,

Hij vergeet niet dat wij uit stof zijn gevormd.

15De mens – zijn dagen zijn als het gras,

hij is als een bloem die bloeit op het veld

16en verdwijnt zodra de wind hem verzengt;

de plek waar hij stond, kent hem niet meer.

17Maar de HEER is trouw aan wie Hem vrezen,

van eeuwigheid tot eeuwigheid.

Hij doet recht aan de kinderen en kleinkinderen

18van wie zich houdt aan zijn verbond

en naar zijn geboden leeft.

19De HEER heeft in de hemel zijn troon gevestigd,

als koning heerst Hij over alles.

20Prijs de HEER, u die zijn boden bent,

sterke helden die doen wat Hij zegt,

gehoorzaam aan het woord dat Hij spreekt.

21Prijs de HEER, hemelse machten,

dienaren die doen wat Hem behaagt.

22Prijs de HEER, u die zijn schepselen bent,

prijs Hem, overal in zijn rijk.

Prijs de HEER, mijn ziel.

Psalmen 103NBV21Open in de Bijbel
Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschapv.4.25.2
Volg ons