Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschap

Dag 118 / Deut. 26-28

Bijbeltekst(en)

Het afdragen van de gaven

1Straks zult u het land binnengaan dat de HEER, uw God, u als grondgebied zal geven. U zult het in bezit nemen en er gaan wonen. 2U zult er de oogst kunnen binnenhalen. Als u daarvan dan het eerste en beste deel in een mand meeneemt naar de plaats die de HEER, uw God, zal uitkiezen om er zijn naam te laten wonen, 3en u verschijnt er voor de priester die daar op dat moment dienstdoet, zeg dan het volgende tegen hem: ‘Hiermee verklaar ik voor de HEER, uw God, dat ik het land waarvan de HEER onze voorouders onder ede heeft beloofd dat Hij het ons zou geven, ben binnengegaan.’ 4Als de priester de mand in ontvangst heeft genomen en die voor het altaar van de HEER, uw God, heeft neergezet, 5moet u het volgende voor de HEER belijden: ‘Mijn vader was een zwervende Arameeër. Hij trok naar Egypte en woonde daar als vreemdeling met een handvol mensen, maar ze groeiden uit tot een zeer groot en machtig volk. 6De Egyptenaren begonnen ons slecht te behandelen: ze onderdrukten ons en dwongen ons tot slavenarbeid. 7Toen klaagden we de HEER, de God van onze voorouders, onze nood. Hij hoorde ons hulpgeroep en zag ons ellendig slavenbestaan. 8En de HEER bevrijdde ons uit Egypte, met sterke hand en opgeheven arm, op angstaanjagende wijze, met tekenen en wonderen. 9Hij bracht ons hierheen en gaf ons dit land, dat overvloeit van melk en honing. 10HEER, hierbij breng ik U de eerste opbrengst van het land dat U me gegeven hebt.’ Bied de HEER, uw God, zo uw gaven aan en kniel voor Hem neer. 11Daarna mag u, samen met de Levieten en de vreemdelingen die bij u wonen, een feestmaal houden met al het goede dat u en uw familie van Hem hebben ontvangen.

12Als u in het derde jaar, het jaar van de tienden, het tiende deel van de opbrengst hebt afgestaan aan de Levieten, de vreemdelingen, de weduwen en de wezen, zodat zij bij u in de stad voldoende te eten hebben, 13dan moet u tegenover de HEER, uw God, verklaren: ‘Ik heb niets van de gaven die de HEER toekomen achtergehouden. Ik heb alles aan de Levieten, vreemdelingen, weduwen en wezen gegeven, geheel overeenkomstig de geboden die U mij hebt opgelegd. Ik heb geen enkel gebod overtreden en ben in niets nalatig geweest. 14Ik heb niet van deze gaven gegeten in een tijd dat ik in de rouw was, ik heb er niets van afgedragen terwijl ik onrein was, en ik heb er niets van aan een dode meegegeven. Ik ben de HEER, mijn God, gehoorzaam geweest en heb me gehouden aan alles wat Hij me geboden heeft. 15HEER, zie vanuit uw heilige woning in de hemel neer en schenk uw volk Israël en het land dat U ons hebt gegeven uw zegen, zoals U onze voorouders hebt gezworen; zegen dit land van melk en honing.’

16Vandaag draagt de HEER, uw God, u op om u aan deze wetten en regels te houden. Neem ze zorgvuldig in acht en leef ze met hart en ziel na. 17Vandaag hebt u de HEER verzekerd dat Hij uw God zal zijn, dat u de weg zult volgen die Hij u wijst, en dat u zijn wetten, geboden en regels zult naleven en Hem gehoorzaam zult zijn. 18Vandaag heeft de HEER u verzekerd dat u, zoals Hij u heeft beloofd, zijn volk zult zijn, zijn kostbaar bezit. U moet al zijn geboden naleven. 19Hij zal u hoog verheffen boven alle volken die Hij geschapen heeft. U zult lof oogsten en met roem overladen worden. U zult het volk zijn dat aan de HEER, uw God, is gewijd, zoals Hij heeft beloofd.

Aanwijzingen voor de plechtigheden na de oversteek

1Mozes droeg, samen met de oudsten van Israël, het volgende aan het volk op: ‘Leef alle geboden na die ik u vandaag gegeven heb. 2En op de dag dat u de Jordaan oversteekt om het land binnen te gaan dat de HEER, uw God, u zal geven, moet u daar aan de overkant grote stenen oprichten. Nadat u daarop een kalklaag hebt aangebracht, 3moet u de wetten waarin ik u onderwezen heb erop schrijven. Dan mag u het land van melk en honing, dat de HEER, de God van uw voorouders, u heeft beloofd, binnentrekken. 4Plaats, zodra u de Jordaan bent overgestoken, de stenen op de Ebal, zoals ik u nu voorschrijf, en voorzie ze van een kalklaag. 5Bouw daar bovendien een altaar voor de HEER, uw God, van stenen die niet met ijzeren gereedschap bewerkt zijn, 6en breng Hem brandoffers op het uit ruwe steen opgetrokken altaar. 7Breng er vredeoffers en houd een feestmaal ten overstaan van de HEER, uw God. 8Schrijf alle bepalingen van deze wet heel duidelijk op die stenen.’

9Omringd door de Levitische priesters zei Mozes tegen heel Israël: ‘Wees stil en luister, Israël. Vandaag bent u het volk van de HEER, uw God, geworden. 10Wees Hem daarom gehoorzaam en leef zijn geboden en wetten na, zoals ik ze u nu heb voorgehouden.’

11Daarna gaf Mozes het volk deze aanwijzingen: 12‘Wanneer u de Jordaan bent overgestoken, moeten de stammen Simeon, Levi, Juda, Issachar, Jozef en Benjamin zich op de Gerizim opstellen en daar de zegen uitspreken. 13Op de Ebal moeten zich de stammen Ruben, Gad, Aser, Zebulon, Dan en Naftali opstellen om de vloek uit te spreken.

14Verder moeten de Levitische priesters alle Israëlieten luid en duidelijk het volgende toeroepen:

15“Vervloekt is eenieder die een godenbeeld maakt en het op een geheime plaats bewaart; in de ogen van de HEER is het een gruwelijk maaksel van mensenhanden.” En heel het volk moet antwoorden: “Amen.”

16“Vervloekt is eenieder die geen eerbied heeft voor zijn vader en moeder.” Dan antwoordt heel het volk: “Amen.”

17“Vervloekt is eenieder die de grensstenen van een ander verplaatst.” Dan antwoordt heel het volk: “Amen.”

18“Vervloekt is eenieder die een blinde de verkeerde richting wijst.” Dan antwoordt heel het volk: “Amen.”

19“Vervloekt is eenieder die de rechten van vreemdelingen, weduwen en wezen schendt.” Dan antwoordt heel het volk: “Amen.”

20“Vervloekt is eenieder die het bed van zijn vader schendt door gemeenschap te hebben met een vrouw van zijn vader.” Dan antwoordt heel het volk: “Amen.”

21“Vervloekt is eenieder die gemeenschap heeft met een dier.” Dan antwoordt heel het volk: “Amen.”

22“Vervloekt is eenieder die gemeenschap heeft met zijn zus of zijn halfzus.” Dan antwoordt heel het volk: “Amen.”

23“Vervloekt is eenieder die gemeenschap heeft met zijn schoonmoeder.” Dan antwoordt heel het volk: “Amen.”

24“Vervloekt is eenieder die in het geheim een ander vermoordt.” Dan antwoordt heel het volk: “Amen.”

25“Vervloekt is eenieder die zich laat betalen om een onschuldige te vermoorden.” Dan antwoordt heel het volk: “Amen.”

26“Vervloekt is eenieder die zich niet houdt aan de bepalingen van deze wet.” Dan antwoordt heel het volk: “Amen.”’

Zegen en vloek

1Mozes sprak: ‘Als u de HEER, uw God, gehoorzaam bent en al zijn geboden, zoals ik ze u vandaag heb voorgehouden, zorgvuldig naleeft, zal Hij u hoog boven alle andere volken op aarde verheffen. 2En omdat u Hem gehoorzaamt, zullen u deze zegeningen toevallen:

3Gezegend zult u zijn in de stad en gezegend op het land.

4Gezegend is de vrucht van uw schoot, de vrucht van uw land en de vrucht van uw vee: de dracht van uw runderen, schapen en geiten.

5Gezegend is de oogst die u binnenhaalt en het deeg dat u kneedt.

6Gezegend zult u zijn in uw komen en uw gaan.

7De HEER zal u de overwinning schenken op alle vijanden die u aanvallen: als één man zullen ze op u afkomen, maar naar alle kanten stuiven ze uiteen.

8De HEER zal zijn zegen laten rusten op uw voorraadschuren en op alle arbeid die u verricht. Hij zal u zegenen in het land dat Hij u geeft.

9De HEER zal zijn plechtige belofte gestand doen en u tot een volk maken dat aan Hem is gewijd; u leeft immers de geboden van de HEER, uw God, na en volgt de weg die Hij wijst. 10Alle andere volken zullen opmerken dat u de HEER toebehoort, en ze zullen ontzag voor u hebben.

11De HEER zal u ruim bedelen met kinderen en ook uw vee en uw akkers overvloedig zegenen, wanneer u straks het land bewoont dat de HEER u zal geven, zoals Hij uw voorouders onder ede heeft beloofd.

12De HEER zal de rijk gevulde schatkamer van de hemel openen om uw akkers op de juiste tijd regen te geven. Hij zal uw arbeid op het land zo zegenen dat u aan veel volken leningen kunt verschaffen, zonder ooit zelf te hoeven lenen.

13De HEER zal u altijd de eerste plaats laten bekleden en nooit de laatste. U zult iedereen voorbijstreven en nooit achteropraken, als u de geboden van de HEER, uw God, gehoorzaamt en ze strikt naleeft. 14Wijk dan ook op geen enkele manier van de geboden af zoals ik ze u vandaag heb voorgehouden, door achter andere goden aan te lopen en die te vereren.

15Maar als u de HEER, uw God, niet gehoorzaamt en zijn geboden en wetten, zoals ik ze u vandaag heb voorgehouden, niet nauwkeurig naleeft, zullen deze vervloekingen u treffen:

16Vervloekt zult u zijn in de stad en vervloekt op het land.

17Vervloekt is de oogst die u binnenhaalt en het deeg dat u kneedt.

18Vervloekt is de vrucht van uw schoot, de vrucht van uw land en de dracht van uw runderen, schapen en geiten.

19Vervloekt zult u zijn in uw komen en uw gaan.

20De HEER zal aan alle arbeid die u verricht een vloek laten kleven; Hij sticht verwarring en vijandschap. Omdat u zich slecht hebt gedragen en zich van Hem hebt afgekeerd, zult u spoedig ten onder gaan.

21De HEER zal u met de pest treffen, tot u geheel en al bent weggevaagd uit het land dat u in bezit zult nemen.

22De HEER zal u treffen met tering en ontstekingen, met koorts en waanzin, met droogte, korenbrand en meeldauw, die u zullen achtervolgen en te gronde richten. 23De hemel boven uw hoofd zal van koper zijn en de grond onder uw voeten van ijzer.

24De HEER zal het stof laten regenen op uw akkers: fijn zand zal uit de hemel op u neerdalen. Zo zult u ten onder gaan.

25De HEER zal de overwinning aan uw vijanden schenken: als één man gaat u op hen af, maar naar alle kanten zult u uiteenstuiven. Voor alle koninkrijken op aarde zult u als afschrikwekkend voorbeeld gelden. 26Roofvogels en wilde dieren zullen zich aan uw lijken tegoed doen, zonder dat iemand ze verjaagt.

27De HEER zal u treffen met zweren als Egypte destijds, met gezwellen, uitslag en schurft, met ongeneeslijke ziekten.

28De HEER zal u treffen met krankzinnigheid, blindheid en verstandsverbijstering. 29U zult op klaarlichte dag in het duister tasten, zoals een blinde op de tast zijn weg moet zoeken. Alles wat u onderneemt zal mislukken. Dag in dag uit zult u worden beroofd en uitgebuit, en er is niemand die u komt redden.

30U zult een bruid hebben gevonden, maar een ander zal met haar slapen. U zult een huis bouwen, maar er niet in wonen. U zult een wijngaard planten, maar niet zelf van de eerste vruchten genieten.

31Uw runderen worden voor uw ogen geslacht, maar u zult er niets van eten. Uw ezel wordt u afgenomen en u ziet hem niet meer terug. Uw schapen en geiten worden aan uw vijand gegeven, en er is niemand die u te hulp komt.

32U zult moeten aanzien dat uw zonen en dochters aan een ander volk uitgeleverd worden. Met smart wacht u op hun terugkeer, elke dag opnieuw, maar u staat machteloos.

33Een onbekend volk zal zich tegoed doen aan alles wat uw land voortbrengt en waarvoor u zich hebt ingespannen. En u wordt mishandeld en uitgebuit, dag in dag uit. 34U zult gek worden van alles wat u voor uw ogen ziet gebeuren.

35De HEER zal u treffen met vreselijke, ongeneeslijke zweren aan knieën en dijen, die u ten slotte van voetzool tot kruin bedekken.

36De HEER zal u, met de koning die u hebt aangesteld, laten wegvoeren naar een land dat u vreemd is en dat ook uw voorouders onbekend was. Daar zult u andere goden vereren, goden van hout en van steen. 37U zult voor de inwoners van al die landen waarheen de HEER u verbant een schrikbeeld zijn, en een doelwit voor hun spotwoorden en schimpscheuten.

38U zult uw akkers overvloedig inzaaien, maar doordat de sprinkhanen ze kaalvreten zal het een schrale oogst worden. 39U zult wijngaarden planten en bewerken, maar door vraat van rupsen zal er geen druivenoogst zijn en zult u geen wijn kunnen drinken. 40U zult overal olijfbomen hebben staan, maar doordat ze hun vruchten voortijdig verliezen zal uw huid het zonder olie moeten stellen.

41U zult zonen en dochters verwekken, maar ze zullen u ontnomen worden, want ze zullen in ballingschap worden weggevoerd.

42Sprinkhanen zullen zich meester maken van uw bomen, van alles wat op uw land groeit.

43De vreemdelingen die bij u wonen zullen u volkomen voorbijstreven, en u raakt steeds verder achterop. 44Zij zullen u leningen verschaffen, maar u zult zelf nooit iets te leen kunnen geven. Zij zullen de eerste plaats bekleden en u de laatste.

45Al deze vervloekingen zullen u treffen en u achtervolgen tot er niemand meer over is, omdat u de HEER, uw God, ongehoorzaam bent geweest en de geboden en wetten die Hij u voorhield niet hebt nageleefd. 46Zo zult u met uw nageslacht voor altijd een afschrikwekkend voorbeeld zijn. 47Omdat u de HEER, uw God, niet met vreugde hebt gediend, blij met alles wat u bezat, 48zult u de vijand die de HEER op u afstuurt moeten dienen, en dat zal gepaard gaan met honger en dorst, met een tekort aan kleding, met gebrek aan alles. U krijgt een loodzwaar juk opgelegd, tot er niemand meer over is. 49Zoals een gier onverwacht opdoemt, zo zal uit de verste uithoek van de wereld een volk op u afkomen. De HEER stuurt een volk dat een onverstaanbare taal spreekt 50en meedogenloos optreedt, zonder uw oude mensen te ontzien en uw kinderen te sparen. 51Ze verslinden alles wat uw vee en uw land voortbrengen, tot u niets meer over hebt. U zult van uw graan, wijn en olie niets overhouden, en geen enkel jong van uw runderen, schapen en geiten; zo zullen ze u te gronde richten. 52Ze belegeren alle steden in het land dat de HEER, uw God, u heeft gegeven, totdat de hoge, versterkte muren waar u zo op vertrouwt, allemaal gevallen zijn. De nood in die steden zal zo hoog stijgen 53dat u de zonen en dochters die u van de HEER, uw God, hebt gekregen, zult eten – uw eigen vlees en bloed; tot zo grote wanhoop zal de vijand u tijdens het beleg drijven. 54De gevoeligste, zachtaardigste man zal zijn eigen broer of de vrouw die hij bemint of de kinderen die hem resten 55nog geen stukje vlees van zijn kinderen gunnen, maar ze helemaal alleen opeten, omdat hij niets anders heeft; tot zo grote wanhoop zal de vijand u tijdens het beleg drijven. 56En ook de gevoeligste, zachtaardigste vrouw, een vrouw zo verfijnd dat ze nooit een voet op de grond heeft hoeven zetten, zal de man die ze bemint en haar eigen zoon en dochter 57nog geen stukje gunnen van het kind dat ze baart en van de nageboorte die haar lichaam verlaat, maar in het geheim alles zelf opeten; zo’n gebrek zal er in uw steden zijn, tot zo grote wanhoop zal de vijand u tijdens het beleg drijven.

58Als u niet zorgvuldig de wetten naleeft waarin ik u onderwezen heb en die in dit boek zijn opgetekend, en de glorierijke en ontzagwekkende naam van de HEER, uw God, de eerbied onthoudt die hem toekomt, 59zal Hij u en uw nageslacht zeer zwaar straffen. Hij zal u treffen met ongehoorde plagen, waar geen einde aan komt, en met vreselijke, ongeneeslijke ziekten. 60Hij zal opnieuw al die gevreesde kwalen uit Egypte op u afsturen en u ermee treffen. 61Maar ook de ziekten en plagen waarover dit wetboek zwijgt zal Hij op u afsturen, tot er niemand meer over is. 62Al bent u eerst zo talrijk als de sterren aan de hemel, u zult maar met een handvol mensen overblijven, omdat u niet naar de HEER, uw God, hebt geluisterd. 63En zoals de HEER er eerst vreugde in vond om u te zegenen en in aantal te doen toenemen, zo zal Hij u dan met vreugde te gronde richten en uitroeien. U zult worden weggerukt uit het land dat u in bezit zult nemen, 64want de HEER zal u uiteenjagen en onder alle volken verstrooien, tot in de verste uithoeken van de aarde. Daar zult u andere goden vereren, goden die u nog niet kende en ook uw voorouders niet, goden van hout en van steen. 65Denk niet dat u bij die volken op adem kunt komen of een plek krijgt om te rusten. De HEER zal u daar in angst laten leven en u, met doffe ogen, een kwijnend bestaan laten leiden. 66U zult er voortdurend op uw hoede moeten zijn, want u zult uw leven niet zeker zijn en dag en nacht het ergste vrezen. 67’s Morgens zegt u: “Ach, was het maar avond,” en ’s avonds verzucht u: “Was het maar ochtend.” Zo groot zal dan de angst zijn waarin u verkeert, zo bedreigend is het wat u ziet. 68De HEER zal u in schepen terugsturen naar Egypte, ook al had ik gezegd dat u nooit meer daarheen zou teruggaan. En hoewel u zichzelf daar aan uw vijanden te koop aanbiedt als slaven en slavinnen, is er niemand die u wil kopen.’

69Met deze woorden heeft de HEER Mozes in Moab een verbond laten sluiten met het volk van Israël, als aanvulling op het verbond dat Hij bij de Horeb met hen gesloten had.

Deuteronomium 26-28NBV21Open in de Bijbel
Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschapv.4.19.0
Volg ons