Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschap

Dag 11 / Gen. 30-32, Ps. 56

Bijbeltekst(en)

Genesis 30

1Omdat Rachel geen kinderen van Jakob kreeg, was ze jaloers op haar zus. ‘Geef mij kinderen,’ zei ze tegen Jakob, ‘anders ga ik dood!’ 2Jakob werd kwaad en antwoordde: ‘Ik ben toch zeker God niet? Hij is het die jou geen kinderen geeft!’ 3‘Neem mijn slavin Bilha dan,’ zei ze, ‘en slaap met haar. Als zij kinderen baart, zal ik die op mijn knieën nemen; dan krijg ik door haar toch nakomelingen.’ 4Dus gaf ze hem haar slavin Bilha tot vrouw en Jakob sliep met haar. 5Bilha werd zwanger en baarde Jakob een zoon. 6Toen zei Rachel: ‘God heeft mij recht gedaan: Hij heeft mij verhoord en mij een zoon gegeven.’ Daarom noemde ze hem Dan. 7Opnieuw werd haar slavin Bilha zwanger, en ze baarde Jakob nog een zoon. 8‘Ik heb een zware strijd met mijn zus gevoerd,’ zei Rachel, ‘maar ik heb gewonnen.’ Ze noemde het kind Naftali.

9Omdat Lea geen kinderen meer kreeg, gaf zij Jakob haar slavin Zilpa tot vrouw. 10En Zilpa, de slavin van Lea, baarde Jakob een zoon. 11‘Het geluk is met mij!’ zei Lea, en ze noemde hem Gad. 12Toen haar slavin Zilpa Jakob een tweede zoon baarde, 13zei Lea: ‘Wat ben ik nu gelukkig! Alle vrouwen zullen mij gelukkig prijzen.’ Ze noemde het kind Aser.

14In de tijd van de tarweoogst vond Ruben buiten in het veld liefdesappels, die hij aan zijn moeder Lea gaf. ‘Geef mij ook eens wat van die liefdesappels van je zoon,’ vroeg Rachel haar. 15Maar Lea antwoordde: ‘Is het soms niet genoeg dat je mijn man hebt afgepakt? Wil je nu ook nog de liefdesappels van mijn zoon?’ Rachel zei: ‘In ruil voor de liefdesappels van je zoon mag Jakob vannacht met jou slapen.’ 16Toen Jakob ’s avonds thuiskwam uit het veld, ging Lea hem tegemoet en zei: ‘Je moet met mij slapen, ik heb je gehuurd voor de liefdesappels van mijn zoon.’ Dus sliep hij die nacht met haar, 17en God verhoorde Lea: ze werd zwanger en baarde Jakob voor de vijfde maal een zoon. 18‘God heeft mij beloond omdat ik mijn slavin aan mijn man heb gegeven,’ zei ze, en ze noemde het kind Issachar. 19Opnieuw werd ze zwanger en ze baarde Jakob een zesde zoon. 20‘God heeft mij een mooi geschenk gegeven,’ zei ze, ‘mijn man zal mij op handen dragen nu ik hem zes zonen heb gebaard.’ Ze noemde het kind Zebulon. 21Daarna bracht ze een dochter ter wereld, die ze Dina noemde.

22Toen dacht God eindelijk aan Rachel: Hij verhoorde haar en opende haar moederschoot. 23Ze werd zwanger en bracht een zoon ter wereld. ‘God heeft me van mijn schande verlost,’ zei ze. 24Ze noemde het kind Jozef en zei: ‘Ik hoop dat de HEER mij er nog een zoon bij geeft.’

25Toen Rachel Jozef ter wereld had gebracht, zei Jakob tegen Laban: ‘Ik zou graag vertrekken: laat mij teruggaan naar het land waar ik vandaan kom. 26Geef me mijn vrouwen mee, voor wie ik bij u heb gewerkt, en mijn kinderen, en dan ga ik. U weet hoe hard ik al die tijd voor u heb gewerkt.’ 27Laban antwoordde: ‘Als je me werkelijk goedgezind bent ... ik heb uit verschillende tekenen opgemaakt dat de HEER mij omwille van jou heeft gezegend. 28Stel het loon maar vast dat je van me wilt, ik geef je wat je vraagt.’ 29Hierop zei Jakob: ‘U weet hoe hard ik voor u heb gewerkt en hoe het dankzij mij met uw vee is gegaan. 30Uit het weinige vee dat u voor mijn komst had, is een enorme kudde gegroeid; de HEER heeft u sinds mijn komst inderdaad gezegend. Maar wanneer kan ik eens voor mijn eigen familie gaan werken?’ 31Laban antwoordde: ‘Zeg maar wat ik je moet geven.’ ‘U hoeft mij niets te geven,’ zei Jakob, ‘als u tenminste wilt ingaan op het volgende voorstel. Ik zal uw vee blijven weiden en verzorgen. 32Laat mij vandaag uw hele kudde doorgaan en er alle dieren uit halen die gespikkeld of gevlekt zijn: van de schapen elk zwart dier en van de geiten alles wat gevlekt of gespikkeld is. Dat wil ik als loon. 33Of ik eerlijk te werk ga zal blijken als u mijn loon komt inspecteren: alle geiten die niet gespikkeld of gevlekt zijn en alle schapen die niet zwart zijn, mag u als gestolen beschouwen.’ 34‘Goed,’ zei Laban, ‘ik neem je voorstel aan.’ 35Maar nog diezelfde dag zette hij de gestreepte en gevlekte bokken apart en de gespikkelde en gevlekte geiten, alles waaraan maar iets wits te zien was, en alle zwarte schapen, en hij stelde die dieren onder de hoede van zijn zonen. 36Hij bepaalde dat Jakob drie dagreizen bij hem vandaan moest blijven. Het vee dat overgebleven was, mocht Jakob weiden.

37Jakob brak jonge takken van populieren, amandelbomen en platanen en schilde ze zo dat het wit van de takken in strepen bloot kwam. 38Die afgeschilde takken legde hij in de drinkbakken. Wanneer de geiten kwamen drinken, werden de wijfjes, die tegenover de bokken stonden, namelijk bronstig. 39Als ze bij de takken gepaard hadden, wierpen ze gestreepte, gespikkelde en gevlekte jongen. 40De schapen zette Jakob apart en hij zorgde ervoor dat hun koppen bij het paren gericht waren naar de dieren van Laban die gestreept of zwart waren. Zo vormde hij zijn eigen kudden, die hij gescheiden hield van Labans vee. 41Steeds als de sterke geiten bronstig werden, legde Jakob de takken vlak voor hun ogen in de drinkbak, zodat ze bij de takken zouden paren. 42Maar was het zwak vee, dan gebruikte hij de takken niet. Zo kreeg Laban de zwakke dieren en Jakob de sterke. 43Jakobs bezit werd groter en groter: hij kreeg niet alleen veel schapen en geiten, maar ook slaven en slavinnen, kamelen en ezels.

Genesis 31

1Eens hoorde hij Labans zonen zeggen: ‘Jakob heeft onze vader alles wat hij bezat afhandig gemaakt, al zijn rijkdom heeft hij verworven ten koste van onze vader.’ 2Ook merkte Jakob dat Laban niet meer zo vriendelijk tegen hem was als voorheen. 3Toen zei de HEER tegen Jakob: ‘Ga terug naar het land van je voorouders, naar je familie. Ik zal je terzijde staan.’

4Jakob liet Rachel en Lea naar het veld roepen, waar zijn vee was, 5en zei tegen hen: ‘Ik merk dat jullie vader niet meer zo vriendelijk tegen mij is als eerst, maar de God van mijn vader heeft mij geholpen. 6Jullie weten dat ik zo hard als ik kon voor je vader heb gewerkt. 7Toch heeft hij mij om de tuin geleid en mijn loon wel tien keer veranderd. Maar God heeft niet toegelaten dat hij me benadeelde. 8Als hij zei: “Je krijgt de gespikkelde dieren als loon,” dan wierp al het vee gespikkelde jongen. En als hij zei: “Je krijgt de gestreepte als loon,” dan kreeg al het vee gestreepte jongen. 9Zo heeft God het vee van jullie vader afgenomen en aan mij gegeven. 10Op een keer, toen het vee bronstig werd, had ik een droom en daarin zag ik dat de bokken die de geiten besprongen, allemaal gestreept, gespikkeld of gevlekt waren. 11In die droom sprak de engel van God mij aan. “Jakob,” zei Hij, en ik antwoordde: “Ja, ik luister.” 12Hij zei: “Kijk eens goed, alle bokken die de geiten bespringen zijn gestreept, gespikkeld of gevlekt, want Ik heb gezien wat Laban je allemaal heeft aangedaan. 13Ik ben de God van Betel, waar je een steen met olie hebt gewijd en waar je Mij een gelofte hebt gedaan. Kom, ga weg uit dit land en keer terug naar je geboorteland.”’ 14Rachel en Lea zeiden daarop: ‘Wat hebben wij hier nog te zoeken? Er valt van onze vader niets meer te erven. 15Hij heeft ons immers als vreemden behandeld door ons te verkopen en ook al ons geld nog op te maken! 16Alle rijkdom die onze vader door God is afgenomen, komt ons en onze kinderen toe. Doe dus maar wat God je opdraagt.’

17Toen maakte Jakob zich gereed, tilde zijn kinderen en vrouwen op de kamelen, 18bracht zijn vee en alle bezittingen die hij had verkregen bij elkaar, alle kudden die in Paddan-Aram zijn eigendom waren geworden, en ging op weg naar zijn vader Isaak in Kanaän. 19Laban was van huis gegaan om zijn schapen te scheren. Rachel nam de kans waar om de godenbeeldjes van haar vader te stelen, 20en Jakob bedroog de Arameeër Laban door er heimelijk vandoor te gaan. 21Zo vluchtte hij met alles wat hij bezat. Hij stak de Eufraat over en trok verder in de richting van het bergland van Gilead.

22Jakob was al drie dagen onderweg toen Laban het bericht ontving dat hij gevlucht was. 23Laban verzamelde zijn verwanten en achtervolgde Jakob zeven dagen lang. Bijna had hij hem in het bergland van Gilead ingehaald, 24toen God ’s nachts in een droom aan hem verscheen. Hij waarschuwde de Arameeër Laban: ‘Denk erom dat je Jakob niets in de weg legt.’

25Kort daarna haalde Laban hem in. (Zowel Jakob als Laban en zijn verwanten hadden hun kamp opgeslagen in het bergland van Gilead.) 26‘Wat heb je gedaan!’ zei hij tegen Jakob. ‘Mij bedriegen en mijn dochters wegvoeren alsof het krijgsgevangenen zijn! 27Waarom ben je er heimelijk vandoor gegaan en heb je me bestolen, zonder ook maar iets te zeggen? Ik zou je een feestelijk afscheid hebben bezorgd; er zou gezongen zijn en op de tamboerijn en de lier zijn gespeeld. 28Je hebt me niet eens de gelegenheid gegeven om mijn kleinkinderen en mijn dochters vaarwel te kussen. Je hebt als een dwaas gehandeld! 29Ik zou het jullie gemakkelijk betaald kunnen zetten, maar de God van jullie vader heeft mij de afgelopen nacht gewaarschuwd dat ik je niets in de weg mocht leggen. 30Alleen, je mag dan vertrokken zijn omdat je verteerd werd door heimwee – maar waarom heb je mijn goden gestolen?’ 31Jakob antwoordde: ‘Ik was bang dat u mij zou beroven van uw dochters. 32En wat uw goden betreft: degene bij wie u ze vindt, mag niet in leven blijven. Onderzoek in aanwezigheid van onze verwanten of ik hier iets heb dat van u is, en neem dat dan terug.’ Jakob wist namelijk niet dat het Rachel was die de godenbeeldjes had gestolen. 33Laban ging de tent van Jakob binnen, en ook de tent van Lea en die van de twee slavinnen, maar hij vond de beeldjes nergens. Nadat hij de tent van Lea had verlaten, ging hij die van Rachel binnen. 34Rachel had de beeldjes in een kameelzadel verstopt en was daarop gaan zitten. Laban doorzocht de hele tent maar kon ze niet vinden. 35‘Wees alstublieft niet boos, heer, maar ik kan niet voor u opstaan,’ zei Rachel tegen haar vader, ‘ik ben ongesteld.’ Zo zocht Laban alles af, zonder zijn godenbeeldjes te vinden.

36Jakob werd kwaad en eiste verantwoording van Laban. ‘Wat heb ik verkeerd gedaan,’ viel hij tegen hem uit, ‘wat heb ik misdreven, dat u mij zo hardnekkig hebt achtervolgd, 37en dat u al mijn spullen hebt doorzocht? Hebt u ook maar iets aangetroffen dat van u is? Leg het dan hier neer en laat het zien aan mijn en uw verwanten, dan moeten zij maar uitmaken wie van ons beiden in zijn recht staat. 38Al die twintig jaar dat ik bij u was, hebben uw ooien en uw geiten geen enkele misdracht gehad, nooit heb ik ook maar één ram van uw kudde gegeten. 39Met de verscheurde dieren ben ik nooit bij u aangekomen: ik moest ze zelf vergoeden. En ook eiste u van mij een vergoeding voor al het gestolen vee, of het nu overdag was gestolen of ’s nachts. 40Wat heb ik niet moeten doorstaan? Overdag werd ik bevangen door de hitte, ’s nachts door de kou, en ik deed geen oog dicht. 41Twintig jaar ben ik bij u geweest: veertien jaar heb ik voor u gewerkt om uw twee dochters, en zes jaar om uw vee. En u hebt mijn loon wel tien keer veranderd. 42Als de God van mijn vader, de God van Abraham, de God voor wie Isaak diep ontzag heeft – als die God mij niet geholpen had, dan had u mij nu met lege handen weggestuurd. Maar Hij heeft gezien wat ik te verduren had en hoe hard ik heb gewerkt, en daarom heeft Hij afgelopen nacht rechtgesproken.’

43Toen zei Laban tegen Jakob: ‘Dit zijn mijn eigen dochters, mijn eigen kleinkinderen en mijn eigen dieren; alles wat je ziet is van mij. Hoe zou ik nu mijn eigen dochters iets kunnen aandoen, of de kinderen die zij ter wereld hebben gebracht? 44Laten we daarom een overeenkomst sluiten, jij en ik, en iets zoeken dat voor ons als getuige kan dienen.’ 45Daarop koos Jakob een steen uit en zette hem rechtop als gedenksteen; 46hij droeg zijn verwanten op nog meer stenen te verzamelen. Dat deden ze. Ze stapelden ze op en hielden bij die steenhoop een maaltijd. 47Laban noemde de steenhoop in zijn taal Jegar-Sahaduta, Jakob noemde hem Gal-Ed. 48‘Deze steenhoop,’ zei Laban, ‘is getuige van de overeenkomst tussen jou en mij.’ Daarom kreeg hij de naam Gal-Ed. 49Een andere naam die hij kreeg was Mispa, want Laban zei daar ook: ‘Moge de HEER toezicht houden op jou en mij wanneer we niet bij elkaar in de buurt zijn. 50Als jij mijn dochters niet goed behandelt, of als je andere vrouwen neemt en die boven mijn dochters verkiest, zonder dat iemand daar weet van heeft, dan is God getuige van wat jij en ik doen. 51Deze steenhoop,’ vervolgde Laban, ‘en de gedenksteen die ik hier heb neergezet, 52zijn alle twee getuige van de afspraak dat ik niet met kwade bedoelingen voorbij deze steenhoop naar jou zal komen, en jij niet naar mij. 53De God van Abraham en de God van Nachor, die ook de God van hun vader was, zal beoordelen wie van ons beiden in zijn recht staat.’ Jakob zwoer een eed bij de God voor wie zijn vader Isaak diep ontzag had. 54Hij bracht daar in het bergland een offer en riep zijn verwanten op om er een maaltijd te houden. Dat deden ze, en ze brachten daar de nacht door.

Genesis 32

1De volgende morgen vroeg kuste Laban zijn kleinkinderen en zijn dochters, en zegende hen. Daarna ging hij terug naar huis.

Jakob oog in oog met Esau

2Jakob trok verder. Plotseling verschenen er engelen van God op zijn weg. 3‘Een leger van God!’ riep Jakob uit toen hij hen zag, en hij noemde die plaats Machanaïm.

4Jakob stuurde boden vooruit naar zijn broer Esau in Seïr, het gebied van Edom, 5en droeg hun het volgende op: ‘Jullie moeten tegen mijn heer, tegen Esau, zeggen: “Uw dienaar Jakob laat u weten dat hij als vreemdeling bij Laban heeft gewoond en pas nu bij hem is weggegaan. 6Hij heeft daar runderen, ezels en schapen en geiten in bezit gekregen, en ook slaven en slavinnen. Deze boodschap laat hij aan u, zijn heer, overbrengen in de hoop dat u hem goedgezind zult zijn.”’

7Toen de boden bij Jakob terugkwamen, meldden ze hem: ‘We zijn bij uw broer Esau geweest, en hij komt u tegemoet, met vierhonderd man.’ 8Jakob schrok hevig, het angstzweet brak hem uit. Daarom verdeelde hij zijn mensen over twee kampen, evenals zijn schapen en geiten en zijn runderen en kamelen. 9Als Esau op het ene kamp afkomt en daar alles doodt, dacht hij, kan het andere kamp tenminste nog ontkomen. 10En hij bad: ‘God van mijn voorvader Abraham, God van mijn vader Isaak, HEER, die tegen mij gezegd heeft: “Ga terug naar je land, naar je familie, Ik zal jou voorspoed geven” – 11ik ben alle weldaden en al de trouw die U aan mij, uw dienaar, bewezen hebt niet waard. Met alleen mijn stok ben ik indertijd de Jordaan hier overgestoken, en nu kan ik mijn mensen zelfs over twee kampen verdelen. 12Ik smeek U, red mij uit de handen van Esau, mijn broer, ik vrees dat hij ons zal aanvallen en mij en iedereen zal doden, ook de kinderen en hun moeders. 13U hebt immers zelf gezegd: “Ik zal jou grote voorspoed geven en zo veel nakomelingen als er zand is bij de zee – niet te tellen zullen ze zijn.”’

14Nadat Jakob de nacht daar had doorgebracht, stelde hij uit het vee dat hij bezat een geschenk voor zijn broer Esau samen: 15tweehonderd geiten en twintig bokken, tweehonderd ooien en twintig rammen, 16dertig nog zogende kamelen met hun veulens, veertig koeien, tien stieren, twintig ezelinnen en tien ezelshengsten. 17Elk van die kudden stelde hij onder het toezicht van een knecht, en hij gaf de knechten opdracht om voor hem uit te trekken en tussen de verschillende kudden een ruime afstand te laten. 18Tegen de eerste knecht zei hij: ‘Als je mijn broer Esau tegenkomt en hij vraagt je bij wie je hoort en waar je heen gaat, en van wie de dieren zijn die je voor je uit drijft, 19dan moet je zeggen: “Ik hoor bij uw dienaar Jakob, en dit is een geschenk dat bestemd is voor zijn heer, voor Esau. Jakob zelf komt achter ons aan.”’ 20Ook de tweede en de derde knecht en alle verdere knechten die hij met de kudden meestuurde droeg hij dit op. ‘Jullie moeten precies hetzelfde tegen Esau zeggen als jullie hem tegenkomen,’ zei hij. 21‘En vergeet vooral niet te zeggen: “Uw dienaar Jakob zelf komt achter ons aan.”’ Hij dacht namelijk: Ik zal proberen Esau mild te stemmen met het geschenk dat ik vooruitstuur; pas daarna durf ik hem zelf onder ogen te komen, misschien is hij dan bereid mij welwillend te ontvangen. 22Zo ging het geschenk voor hem uit, maar zelf bleef hij die nacht in het tentenkamp.

23Het was nog nacht toen Jakob opstond en de Jabbok overstak op een doorwaadbare plaats, samen met zijn beide vrouwen, zijn twee bijvrouwen en zijn elf zonen. 24Nadat hij hen over de rivier had geholpen, bracht hij ook al zijn bezittingen naar de overkant. 25Maar zelf bleef hij achter, helemaal alleen, en er worstelde iemand met hem totdat de dag aanbrak. 26Toen de ander zag dat hij het niet van hem kon winnen, raakte hij Jakobs heup aan, en daardoor raakte Jakobs heup tijdens die worsteling ontwricht. 27Toen zei de ander: ‘Laat mij gaan, het wordt al dag.’ Maar Jakob zei: ‘Ik laat u niet gaan tenzij u mij zegent.’ 28De ander vroeg: ‘Hoe luidt je naam?’ ‘Jakob,’ antwoordde hij. 29Daarop zei hij: ‘Voortaan zal je naam niet Jakob zijn maar Israël, want je hebt met God en mensen gestreden en je hebt gewonnen.’ 30Jakob vroeg: ‘Zeg me toch uw naam.’ Maar hij kreeg ten antwoord: ‘Waarom vraag je naar mijn naam?’ Toen zegende die ander hem daar. 31Jakob noemde die plaats Peniël, ‘want,’ zei hij, ‘ik heb oog in oog gestaan met God en toch is mijn leven gered.’ 32Zodra hij bij Penuel was overgestoken, ging de zon over hem op. Jakob liep mank. 33Omdat de ander hem had aangeraakt bij de spier die boven het heupgewricht ligt, eten de Israëlieten de heupspier niet, tot op de dag van vandaag.

Genesis 30-32NBV21Open in de Bijbel

Psalmen 56

1Voor de koorleider. Op de wijs van Een roerloze duif in de verte. Van David, een stil gebed, toen de Filistijnen hem in Gat hadden gegrepen.

2Wees mij genadig, God, want ze bedreigen mij,

de hele dag bestoken en bestrijden ze mij.

3Mijn tegenstanders bedreigen mij, heel de dag,

en bestrijden mij vanuit hun hoge vesting.

4In mijn bangste uur vertrouw ik op U.

5Op God, wiens woord ik prijs,

op God vertrouw ik, angst ken ik niet,

wat kan een sterveling mij aandoen?

6Hun woorden krenken mij de hele dag,

tegen mij zijn hun boze plannen gericht.

7Ze wachten hun kans af

en bespieden mijn gangen,

loerend op mijn leven.

8Gaan zij hun straf ontlopen?

Toon uw toorn, God, en sla dat volk neer!

9Mijn omzwervingen hebt U opgetekend,

vang mijn tranen op in uw kruik.

Staat het niet alles in uw boek?

10In het uur dat ik U aanroep wijken mijn vijanden,

want dit weet ik: God staat mij terzijde.

11Op God, wiens woord ik prijs,

op de HEER, wiens woord ik prijs,

12op God vertrouw ik, angst ken ik niet,

wat kan een mens mij aandoen?

13Aan U, God, heb ik geloften gedaan,

met dankoffers wil ik U betalen,

14U hebt mijn leven aan de dood ontrukt,

mijn voet voor struikelen behoed.

Nu kan ik wandelen onder Gods hoede

in het licht van het leven.

Psalmen 56NBV21Open in de Bijbel
Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschapv.4.25.2
Volg ons